De seizoenen

De seizoenen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo gLeerjaar 1-3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

De seizoenen

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 2 - Vidéo

Cet élément n'a pas d'instructions

de seizoenen

Slide 3 - Carte mentale

Welke woorden ken je al over de seizoenen?
mei
januari
augustus
november
april
december
juni
maart
oktober
februari
juli
september

Slide 4 - Question de remorquage

Maanden van het jaar laten noemen. Daarna in de goede volgorde zetten.
Bovenaan beginnen met december.
Welke maand hoort bij welk seizoen?
januari
februari
maart
april
mei
juni
juli
augustus
september
october
november
december

Slide 5 - Question de remorquage

Eerst de plaatjes bespreken.
Wat ga je doen?
  • Verhaal lezen over de seizoenen
  • Vragen beantwoorden
  • Zelf zinnen maken met werkwoorden (t.t.)
  • huiswerk voor de volgende les.

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

We lezen samen het verhaal.
Je krijgt vragen over het verhaal.

Slide 7 - Diapositive

Tekst samen lezen en kopie voor leerlingen uitdelen.
Welk seizoen komt na de zomer?
A
lente
B
winter
C
herfst

Slide 8 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat voor weer is het vaak in de herfst?
A
Het regent en de zon schijnt
B
De zon schijnt
C
Er is mist
D
Het regent en er is mist

Slide 9 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

bewolkt
mist/
mistig
zonnig
ijs 
(vriezen)

Slide 10 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

In de winter zijn de bomen kaal.
Ze hebben geen bladeren.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat doen de vogels in de lente?
A
Ze maken een nest en leggen een ei
B
Ze slapen
C
Ze leggen een ei
D
Ze gaan naar een warm land

Slide 12 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat doen de mensen in de zomer als het mooi weer is?
A
wandelen
B
fietsen
C
zwemmen
D
wandelen, fietsen en zwemmen

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Zinnen maken: hoe doe ik dat?
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Bijvoorbeeld werken

Ik werk ( ik doe het, dus ik schrijf de stam)
Je of jij  werkt (jij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Hij werkt (hij doet het, dus ik schrijf stam + t)
Zij/ jullie/ wij  werken (meervoud, dus ik schrijf stam + en)

Maar……….. Werk je? (als “je” achter de pv staat, schrijf je de stam)

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Jullie ...... nu les van de docent.
A
heb
B
hebt
C
heeft
D
hebben

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

zien
Ik .............een grote stad.

Slide 16 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Die jongen ..... mijn beste vriend.
A
ben
B
bent
C
is
D
zijn

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

zitten
Hij ........... op IST.

Slide 18 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke vorm van het werkwoord past er in deze zin?

De jongens .... een potje voetbal.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelt

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 20 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Maak 5 zinnen over de tekening

Slide 21 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat vond je van de les?
A
Goed, maar makkelijk
B
Niet goed en makkelijk
C
Goed
D
Niet goed en moeilijk

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions