taalcompleet A1, thema 4 herhaling

Herhaling A1 thema 4.1 t/m 4.4
Eten en drinken
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Herhaling A1 thema 4.1 t/m 4.4
Eten en drinken

Slide 1 - Diapositive

Welke woorden ken je nog van thema 4?

Slide 2 - Carte mentale

Slide 3 - Diapositive

Wat is dit?

Slide 4 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 5 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 6 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 7 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 8 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 9 - Question ouverte

Wat is dit?

Slide 10 - Question ouverte

Maken
Quiz: komen, gaan, staan
Klaar? Computeropdrachten thema 4

Lezen: Paul en Paula H13
Dictee: 4.10 en 4.12


Slide 11 - Diapositive

Herhaling A1 thema 4.5 t/m 4.8
Eten en drinken

Slide 12 - Diapositive

Woorden met -ig
Woorden die eindigen met -ig, zeg je als -ug.

Denk aan de /u/ van bus.


twintig 
nodig 
jarig 
gezellig 
rustig 
veilig 

Slide 13 - Diapositive

Wat hoor je?

Slide 14 - Question ouverte

Wat hoor je?

Slide 15 - Question ouverte

Wat hoor je?

Slide 16 - Question ouverte

Wat hoor je?

Slide 17 - Question ouverte

Wat hoor je?

Slide 18 - Question ouverte

Wat is een goede zin met het woord?
lekker
A
De pan is lekker.
B
Het ijs is lekker.
C
De tafel is lekker.

Slide 19 - Quiz

Wat is een goede zin met het woord?
altijd
A
Een week heeft altijd 12 dagen.
B
Een week heeft altijd 7 dagen.
C
Een week heeft altijd 30 dagen.

Slide 20 - Quiz

Wat is een goede zin met het woord?
vind
A
Ik vind de opdracht moeilijk.
B
Ik vind Nederlands.
C
Ik vind donderdag 7 januari.

Slide 21 - Quiz

Wat is een goede vraag?
A
Wanneer doe jij?
B
Wanneer bent u?
C
Wanneer ga jij naar huis?
D
Wanneer boterhammen eten jullie?

Slide 23 - Quiz

Wat is een goede vraag?
A
Wie drinkt u?
B
Wie koop jij?
C
Wie doe jij?
D
Wie bent u?

Slide 24 - Quiz

Wat is een goede vraag?
A
Waar koop jij groente?
B
Waar koekjes maak jij?
C
Waar jij komt vandaan?
D
Waar kopjes thee drink jij?

Slide 25 - Quiz

Zet de zin in de goede volgorde:
staan / de borden/ waar / ?

Slide 26 - Question ouverte

Zet de zin in de goede volgorde:
ik / nodig/ hoeveel tomaten/ heb/ ?

Slide 27 - Question ouverte

Zet de zin in de goede volgorde:
's ochtends/ drink/ wat/ jij/ ?

Slide 28 - Question ouverte

Zet de zin in de goede volgorde:
de groenten/ wie/ snijdt/ ?

Slide 29 - Question ouverte

Zet de zin in de goede volgorde:
naar de markt/ jij/ ga/ wanneer/ ?

Slide 30 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Wat eet je 's ochtends?

Slide 32 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Wat drink je graag?

Slide 33 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Welk eten vind je lekker?

Slide 34 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Wat doe je met een mes?

Slide 35 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Wat vind je niet lekker?

Slide 36 - Question ouverte

Maak een hele zin:
Wat kook jij vaak?

Slide 37 - Question ouverte

Wat is de goede vorm van gaan?
Jullie ... naar de slager.
A
gaan
B
gaa
C
gan
D
ga

Slide 38 - Quiz

Wat is de goede vorm van spreken?
Hij ... goed Nederlands.
A
speken
B
spreek
C
sprekt
D
spreekt

Slide 39 - Quiz

Wat is de goede vorm van staan?
Jij ... in de rij bij de kassa.

Slide 40 - Question ouverte

Wat is de goede vorm van komen?
Ik ... morgen bij je koffie drinken.

Slide 41 - Question ouverte

Heb je vragen over thema 4? Wat vind je moeilijk?

Slide 42 - Question ouverte