le 8 jusqu'au 12 avril 2024

Bonjour tout le monde!
Start up-slide
Vertaal in je schrift (let op: schrijf eerst de Nederlandse zin op en schrijf vervolgens de vertaling erachter/eronder):
1. Heb je een leuk weekend gehad?
2. Wanneer ben je jarig?
3. Ja we hebben een film gekeken (Letterlijk vertaald: Ja we hebben gekeken een film)
4. Ik heb mijn broer en zus uitgenodigd (Letterlijk vertaald: ik heb uitgenodigd mijn broer en mijn zus)
5. Jullie hebben gepraat
6. Hij heeft gekletst
7. Jij hebt iets nodig (letterlijk vertaald: jij hebt nodig iets)
8. Met mijn nicht en neef (letterlijk vertaald: met mijn nicht en mijn neef)
9. Het is te gek
Vertel in het Frans de volgende drie dingen:
1. Wanneer je jarig bent
2. Welke datum het is vandaag
3. Welke dag het is vandaag
timer
10:00
1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Bonjour tout le monde!
Start up-slide
Vertaal in je schrift (let op: schrijf eerst de Nederlandse zin op en schrijf vervolgens de vertaling erachter/eronder):
1. Heb je een leuk weekend gehad?
2. Wanneer ben je jarig?
3. Ja we hebben een film gekeken (Letterlijk vertaald: Ja we hebben gekeken een film)
4. Ik heb mijn broer en zus uitgenodigd (Letterlijk vertaald: ik heb uitgenodigd mijn broer en mijn zus)
5. Jullie hebben gepraat
6. Hij heeft gekletst
7. Jij hebt iets nodig (letterlijk vertaald: jij hebt nodig iets)
8. Met mijn nicht en neef (letterlijk vertaald: met mijn nicht en mijn neef)
9. Het is te gek
Vertel in het Frans de volgende drie dingen:
1. Wanneer je jarig bent
2. Welke datum het is vandaag
3. Welke dag het is vandaag
timer
10:00

Slide 1 - Diapositive

Bonjour tout le monde!
Start up-slide: antwoorden
1. Heb je een leuk weekend gehad? Tu as passé un bon weekend?
2. Wanneer ben je jarig? C'est quand ton anniversaire?
3. Ja we hebben een film gekeken (Letterlijk vertaald: Ja we hebben gekeken een film) Oui, on a regardé/nous avons regardé un film
4. Ik heb mijn broer en zus uitgenodigd (Letterlijk vertaald: ik heb uitgenodigd mijn broer en mijn zus) J'ai invité mon frère et ma soeur.
5. Jullie hebben gepraat Vous avez parlé
6. Hij heeft gekletst Il a bavardé
7. Jij hebt iets nodig (letterlijk vertaald: jij hebt nodig iets) Tu as besoin de quelque chose
8. Met mijn nicht en neef (letterlijk vertaald: met mijn nicht en mijn neef) Avec ma cousine et mon cousin
9. Het is te gek C'est trop bien!
1. Wanneer je jarig bent C'est le ....... (eigen invulling: bijvoorbeeld 4 juillet)
2. Welke datum het is vandaag  Aujourd'hui la date est/ on est le huit/neuf/dix/onze/douze (8/9/10/11/12) avril
3. Welke dag het is vandaag Aujourd'hui, on est lundi/ mardi/mercredi/jeudi/vendredi
timer
5:00

Slide 2 - Diapositive

Leerdoelen grammatica
1. Je kunt de werkwoorden avoir + être in de présent vervoegen.
2. Je kunt een regelmatig werkwoord op -er vervoegen in de présent en in de passé composé
3. Je kunt een bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm zetten.
4. Je kunt het werkwoord ''aller'' in de présent vervoegen.
5. Je kunt het werkwoord ''aller'' gebruiken om een ''futur proche'' (nabije toekomst) te maken
Can-do statements


Programma
Eerste halfuur workshops over:
1. Werkwoord ''avoir'' & ''être'' in présent
2. Le présent
3. Le passé composé
4. Bijvoeglijk naamwoord
5. Werkwoord ''aller'' in présent
6. Futur proche

Zelfstandig werken aan de hand van een keuzemenu

Slide 3 - Diapositive

timer
1:00

Slide 4 - Diapositive

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
avoir (hebben)
Combineer de juiste vorm van avoir met het goede persoonlijk voornaamwoord
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 5 - Question de remorquage

avoir=hebben
il,elle,on
nous
vous
ils,elles
tu
j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 6 - Question de remorquage

Vervoeg het werkwoord avoir in de présent

Slide 7 - Question ouverte

le verbe être = zijn
timer
1:00

Slide 8 - Diapositive

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
Combineer de juiste vorm van être met het goede persoonlijk voornaamwoord
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 9 - Question de remorquage

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'être' in de goede volgorde.
être
est
sommes
es
êtes
sont
suis

Slide 10 - Question de remorquage

Vervoeg het werkwoord être in de présent

Slide 11 - Question ouverte

Leerdoel
1. Je kunt de werkwoorden avoir + être i n de présent vervoegen
2. Je kunt een regelmatig werkwoord op -er vervoegen in de présent en in de passé composé
3. Je kunt le garçon / la fille/ l'enfant in het meervoud zetten
4. Je kunt een bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm zetten.

Slide 12 - Diapositive

Ik heb het leerdoel bereikt.
A
oui
B
non

Slide 13 - Quiz

Les verbes réguliers
regelmatige werkwoorden die eindigen op ER

Slide 14 - Diapositive

le présent
(de tegenwoordige tijd)

Slide 15 - Diapositive

Het regelmatige werkwoord op -er in de présent
timer
1:00

Slide 16 - Diapositive

danser
dansen
Je / J'
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
Regelmatige werkwoorden op -er
in de présent.
danse
dansent
dansons
danse
danses
dansez

Slide 17 - Question de remorquage

Regelmatige werkwoorden 
op ER
Je
Tu
Il
Nous
Vous
Ils
stam + ES
stam + E
stam +ONS
stam +EZ
stam +ENT

Slide 18 - Question de remorquage

Leerdoel
1. Je kunt de werkwoorden avoir + être i n de présent vervoegen
2. Je kunt een regelmatig werkwoord op -er vervoegen in de présent en in de passé composé
3. Je kunt le garçon / la fille/ l'enfant in het meervoud zetten
4. Je kunt een bijvoeglijk naamwoord in de juiste vorm zetten.

Slide 19 - Diapositive

Le passé composé
Le passé composé is het voltooid verleden tijd. 
Le passé composé bestaat uit 2 woorden!!!



Le passé composé = hulpwerkwoord + voltooid deelwoord 

Slide 20 - Diapositive

Le passé composé

Slide 21 - Diapositive

Le passé composé 

Slide 22 - Diapositive

Choisis le passé composé:
A
vous avez voyagé
B
nous travailler
C
nous avons travaillons
D
nous avons travaillé

Slide 23 - Quiz

Le passé composé (habiter)
A
On a habité
B
On habitions
C
On habite
D
On habitait

Slide 24 - Quiz

Zet in de passé composé
nous (manger) une glace.

Slide 25 - Question ouverte

Het bijvoegelijk naamwoord

Slide 26 - Diapositive

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il a les yeux (m) gris
B
il a les yeux grise
C
il a les yeux grises

Slide 27 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il porte un pull noir.
B
Il porte un pull noire.
C
Il porte un pull noirs.
D
Il porte un pull noires.

Slide 28 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Le lit est grand.
B
Le lit est grande.
C
Le lit est grands.
D
Le lit est grandes.

Slide 29 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord: wat is juist?
A
Les fleurs (v) sont gris
B
Les fleurs sont grise
C
Les fleurs sont grises

Slide 30 - Quiz

Je voegt een e aan het bijvoegelijk naamwoord toe als het zelfstandig naamwoord .... is
A
mannelijk enkelvoud
B
vrouwelijk enkelevoud

Slide 31 - Quiz

Je voegt een s aan het bijvoeglijk naamwoord toe als het zelfstandig naamwoord .... is
A
enkelvoud
B
meervoud

Slide 32 - Quiz

Als het zelfstandig naamwoord mannelijk enkelvoud is, voeg ik ...... toe aan het bijvoeglijk naamwoord.
A
niets
B
een e
C
een s
D
es

Slide 33 - Quiz

Le verbe 'aller' 

Het werkwoord gaan is in het Frans aller.

Aller is een onregelmatig werkwoord. 

Deze moet je dus uit je hoofd leren.

Slide 34 - Diapositive

Het werkwoord "aller" aller = gaan. Net als être (zijn) en avoir (hebben) is aller een onregelmatig werkwoord
Aller
Gaan 
Je vais
Ik ga
Tu vas
Jij gaat
Il / elle  va
Hij / zij ga
on va
wij gaan
nous allons
wij gaan
vous allez
jullie gaan / u gaat
Ils / Elles vont
zij gaan

Slide 35 - Diapositive

nous
vous
les enfants
aller
allez
allons
vont

Slide 36 - Question de remorquage

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
il, elle, on va
nous allons
tu vas
vous allez
ils vont
je vais

Slide 37 - Question de remorquage

Aller
je
tu
il/elle/on
vais
vas
va

Slide 38 - Question de remorquage

Futur proche
Maar.... aller is ook het hulpwerkwoord van de futur proche:
aller + infinitif = futur proche

Slide 39 - Diapositive

Futur proche
J' (ik)
vais (ga)
parler (praten)
Tu (jij)
vas (gaat)
parler (praten)
Il/elle/on (hij/zij/wij)
va (gaat/gaan)
parler (praten)
nous (wij)
allons (gaan)
parler (praten)
Vous (jullie/u)
allez (gaan/gaat)
parler (praten)
Ils/elles (zij)
vont (gaan)
parler (praten)
Toekomende tijd: futur proche

Slide 40 - Diapositive

Wat is de futur proche?
A
Tegenwoordige tijd
B
Nabije toekomst
C
Verleden tijd
D
Voltooid tegenwoordige tijd

Slide 41 - Quiz

De futur proche betekent de nabije toekomst in het Nederlands.
Hoe vorm je de 'futur proche'?
A
een vorm van gaan (aller) + hele werkwoord
B
Hele werkwoord + uitgangen (ai,as,a,ons,ez,ont)
C
hulpwerkwoord AVOIR met een voltooid deelwoord
D
Hulpwerkwoord ÊTRE met een voltooid deelwoord

Slide 42 - Quiz

futur proche
je - parler
A
je vais parler
B
j'ai parlé
C
je parle
D
je parlerai

Slide 43 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Je vas donner
B
Je donnerais
C
Je vais donner
D
J’ai donné

Slide 44 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Nous chantons
B
Nous chanterions
C
Nous avons chanté
D
Nous allons chanter

Slide 45 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
tu vas avoir
B
tu as eu
C
tu auras
D
tu as

Slide 46 - Quiz

Men (comprendre - futur proche)
A
on va comprendre
B
on a compris
C
vous allez comprendre
D
vous avez compris

Slide 47 - Quiz

Wat is een futur proche?
A
Je vais déguster
B
Je dégusterais
C
Je dégusterai
D
J’ai dégusté

Slide 48 - Quiz

Slide 49 - Diapositive

Slide 50 - Diapositive

Wat is een futur proche?
A
Ils enregistrent
B
Ils vont enregistrer
C
Ils enregisteront
D
Ils ont enregistré

Slide 51 - Quiz