Voornaamwoorden

Voornaamwoorden
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Voornaamwoorden

Slide 1 - Diapositive

Voornaamwoorden

Slide 2 - Carte mentale

Persoonlijk voornaamwoord
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.

Ik ga naar jou.
Jij gaat naar hem.
Hij gaat naar haar.
Wij gaan naar jullie.

Slide 3 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan.

Dit is mijn kamer
Het is jouw huis
Geef de mijne eens terug!
Onze moeder gaat mee

Slide 4 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
  • Het aanwijzend voornaamwoord wijst naar het zelfstandig naamwoord dat erachter staat.
  • Het vervangt het lidwoord.

deze / die jongen
deze / die avond
dit / dat huis

Slide 5 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoordwoord wijst naar het woord of de woorden die ervoor staan. 

De jongen die daar loopt.
Wij hebben bijna vakantie, dat vinden wij leuk.

Slide 6 - Diapositive

Geef een voorbeeldzin met een aanwijzend voornaamwoord

Slide 7 - Question ouverte

Het is jouw slaapkamer.

Jouw =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Wij spelen samen op het schoolplein met onze bal.
Onze =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

Dat kastje is bijna kapot.

Dat =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Dat vind ik niet leuk!

Ik =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Wij fietsen samen naar haar huis.

Wij =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Deze kinderen kunnen goed werken met hun groepje.
hun =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Ik vind dat jouw sjaal je leuk staat.

je =
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Dat huis dat daar staat, staat te koop.

De 2e dat =
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Persoonlijk 
voornaamwoord
Bezittelijk
voornaamwoord
Aanwijzend
voornaamwoord
hem
die
jij
hij
haar
dat
wij
deze
jouw

Slide 16 - Question de remorquage

Bedenk een zin met een persoonlijk, bezittelijk, aanwijzend en een betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Question ouverte