korte teksten-memo en ww, nw, lw

Vandaag
Schrijven 1 - korte teksten 
Grammatica 1 - Werkwoorden, naamwoorden en lidwoorden
'Huis'werk
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Vandaag
Schrijven 1 - korte teksten 
Grammatica 1 - Werkwoorden, naamwoorden en lidwoorden
'Huis'werk

Slide 1 - Diapositive

Schrijven (2F)
Korte teksten schrijven

Slide 2 - Diapositive


Typ voorbeelden in van korte teksten.

Slide 3 - Question ouverte

Korte teksten uit het boek
  • memo;
  • advertentie;
  • instructie;
  • formulier;
  • affiche;
  • flyer;
  • enquête

Slide 4 - Diapositive

Lange teksten uit het boek
  • e-mail;
  • brief;
  • artikel;
  • betoog;
  • verslag;
  • notulen;
  • werkstuk;
  • brochure;
  • offerte

Slide 5 - Diapositive

Belangrijke tips
  • Voer de opdrachten exact uit.
  • Iedere zin heeft een hoofdletter en een punt.
  • Schrijf korte zinnen.

Slide 6 - Diapositive

Memo
Kort briefje waarmee je snel iets doorgeeft aan iemand.
Informatie moet feitelijk, beknopt en volledig zijn.
Schrijf duidelijk en leesbaar
Controleer met de 5w+1h-vragen

Slide 7 - Diapositive

Wat is een memo?
A
een citaat
B
een instructie met afbeeldingen
C
een herinneringsbriefje
D
een instructie zonder plaatjes

Slide 8 - Quiz

Waar let je op bij het schrijven van een memo?
A
Je schrijft hele zinnen en noteert alleen hoofdzaken.
B
Je schrijft zo kort mogelijk, maar houdt de tekst wel duidelijk.
C
Dat de ander de belangrijkste gegevens ook noteert.
D
Je schrijft goede zinnen en let op hoofd- en bijzaken.

Slide 9 - Quiz

Wat zijn de 5W+H-vragen?
A
wanneer, waarheen, waartoe, welke, waarom en hoezo
B
wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe
C
want, wat, wie, waarom, welke en hoe laat
D
voor wie, met wie, wanneer, waar naartoe, met wat, hoe

Slide 10 - Quiz

Grammatica 1
1.1 Werkwoorden
1.2 Naamwoorden en lidwoorden

Slide 11 - Diapositive

Werkwoorden
Zegt iets over wat iemand doet of overkomt.
Soms is dat niet duidelijk (zijn, moeten, worden).
Verschillende vormen:
Persoonsvorm: de werkwoordsvorm die je van tijd kan veranderen.
Infinitief: hele werkwoord.
Voltooid deelwoord: geeft aan dat iets al eerder is gebeurd.

Slide 12 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm?
Zij neemt de chips mee.
A
neemt
B
chips

Slide 13 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?
Vandaag melk ik de koeien.
A
vandaag
B
melk
C
ik
D
koeien

Slide 14 - Quiz

Geef een voorbeeld van een infinitief.

Slide 15 - Question ouverte

Het voltooid deelwoord van blijven
A
geblijft
B
geblijfd
C
gebleven
D
bleefde

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van gebeuren?
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeuren

Slide 17 - Quiz

Zelfstandig naamwoord (znw)

1. Je kunt vaak een meervoud maken van een znw.

               vissen, boek, boten

2. Je kunt vaak een verkleinwoord maken van het znw.

                visje, boeken, bootje

3. Je kunt de, het of een voor een znw zetten.

                de vis,  het boek, een boot

Slide 18 - Diapositive


het lidwoord


Slide 19 - Diapositive

'Huis'werk
Schrijven 1
Maken 1.1 
Theorie lezen 1.2 en 1.3
Grammatica 1
Bekijk de screencasts
Maken 1.1 en 1.2

Slide 20 - Diapositive

Een advertentie heeft als doel verkopen, dus....
A
wees eerlijk, want eerlijk duurt het langst.
B
lieg, overdrijf, maar houd je aan de opdracht.
C
voeg je een tekening of afbeelding toe.

Slide 21 - Quiz

Een instructie...
A
begint vaak met een nummering en werkwoorden.
B
moet je meerdere keren uitproberen.
C
is een informatieve tekst met betogende elementen.
D
is altijd noodzakelijk.

Slide 22 - Quiz

Een formulier op je examen...
A
komt niet voor.
B
is lekker makkelijk.
C
vul je in voor zover dat mogelijk is.
D
vul je volledig in, al moet je de hele boel bij elkaar fantaseren.

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

Waar moet je aan denken bij het schrijven van een e-mail?

Slide 25 - Question ouverte

Slide 26 - Diapositive

Sleep de onderdelen van de brief in de juiste volgorde.
1
2
3
4
5
6
7
8
Adresgegevens van de geadresseerde.
Adresgegevens van de schrijver
Plaats, datum
Aanhef
Inleiding
Middenstuk/kern
Slot
Slotformule / naam

Slide 27 - Question de remorquage

Wat is bij een zakelijke brief het belangrijkst?
A
de lay-out
B
de inhoud
C
de aanhef
D
de stijl

Slide 28 - Quiz

En verder....
A
de aanhef, stijl, witregels en foutarm.
B
de afzender, de geadresseerde en de envelop.
C
een titel, de afzender en een handtekening.
D
een foto, plaats en datum, de aanhef en foutarm.

Slide 29 - Quiz

Wat zijn de belangrijkste punten bij een artikel?
A
een titel en dat je alles uit de opdracht beschrijft
B
dat je geen fouten maakt
C
een titel en het slot
D
een titel en witregels

Slide 30 - Quiz

Belgisch staalbedrijf betaalt werknemers 30.000 euro te veel
Een Belgisch staalbedrijf heeft door een boekhoudkundige fout bijna 30.000 extra overgemaakt naar 230 medewerkers die gemiddeld 1.600 euro netto verdienen.
Toen de blunder was opgemerkt, kregen de werknemers meteen een e-mail of ze het geld zo snel mogelijk terug wilden storten. In sommige gevallen zal terugbetalen echter moeilijk zijn, omdat de werknemers het geld al hebben uitgegeven. Ook zijn er werknemers met schulden bij wie automatisch loonbeslag wordt gelegd.
titel
kern
inleiding
afbeelding

Slide 31 - Question de remorquage

Hoe schrijf je een alinea?

1. Schrijf de kernzin op.

2. Geef meer informatie over de kernzin.

Slide 32 - Diapositive

Hoe "versier" je een kernzin?
  • met een of meer voorbeelden;
  • met een persoonlijk verhaal;
  • met uitleg;
  • met meer informatie;
  • met een gevolg;
  • met een tegenstelling;
  • enzovoorts

Slide 33 - Diapositive

Kernzin: De tuin is mooi geworden.
De bloemen staan in bloei, de tegels liggen netjes recht. Ook de barbecue staat op zijn plek.

Mijn man en zoon hebben hard gewerkt, maar moet je het resultaat zien. Ik ben zo trots op ze.

Vorig jaar was het nog een rommeltje. We waren hier net komen wonen en het geld was op. Hovenier De Vries heeft de boel gelukkig gered.

Slide 34 - Diapositive

Wat onthoud je van deze les?

Slide 35 - Question ouverte