woordsoorten - voornaamwoorden

WOORDSOORTEN
Voorzetsels
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Bijwoorden
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

WOORDSOORTEN
Voorzetsels
Persoonlijk
voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Betrekkelijk voornaamwoord
Bijwoorden

Slide 1 - Diapositive

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?

Slide 2 - Question ouverte

Aanwijzend 
voornaamwoord

Dat boek heb ik al uit.

Rodney vindt deze koekjes het lekkerst.

Slide 3 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord:
A
die
B
welke
C
naar
D
wie

Slide 4 - Quiz

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?

Slide 5 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoord
Die hockystick is van Rosanne. --> Hij is van haar

ik, jij, je, u, hij, zij, het, wij, we, jullie, zij, ze
mij, me, jou, je, hem, haar, het, ons, jullie, ze, hen, hun.

Slide 6 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
A
hij
B
die
C
welke
D
hem

Slide 7 - Quiz

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 8 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft aan van wie iets is.
Het staat altijd voor het bezit waarbij het hoort.
Jouw kamer, onze klas
mijn, m'n, je, jouw, uw, zijn, z'n, haar, ons, onze, jullie, hun

Slide 9 - Diapositive

Wat is het vragend voornaamwoord?
A
het
B
is
C
wat
D
vragend

Slide 10 - Quiz

Vragend voornaamwoord
staat meestal aan het begin van een vraag.
Wie is dat? Welke sport beoefen jij?

Wie, wat, welk(e), wat voor een

Slide 11 - Diapositive

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je
persoonlijke, bezittelijke, vragende, aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden herkennen.

Slide 12 - Diapositive

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord of woordgroep die er vlak voor staat in dezelfde zin.
Farah heeft de foto die Jos op Facebook zette, gedeeld.

Slide 13 - Diapositive

betrekkelijk voornaamwoord

die




wie


verwijst naar:

de-woorden
de student die stage loopt
de- woorden die personen aanduiden

de straatzanger wie ik een euro gaf.


een overtreffende trap

Slide 14 - Diapositive

betrekkelijk voornaamwoord

dat


Wat
verwijst naar

het- woorden
Het meisje dat voor David zit.

een overtreffende trap
Het gekste wat ik ooit heb beleefd

Slide 15 - Diapositive

Let op: die en dat zijn soms betr. vnw en soms aanw. vnw.
Dat jongetje dat steeds huilt, heeft heimwee.

Slide 16 - Diapositive

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Het meisje DAT hij leuk vindt
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Het is jouw boek.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz

De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw.
Die =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

Benoem het woord 'wat'.
Wat ga jij vandaag doen?
A
vragend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 21 - Quiz

Het is jouw boek, maar ik wil het graag lezen
ik =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 22 - Quiz

Waarom geef je JE mooie sportschoenen aan zo'n naar jongetje?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Persoonlijk voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 23 - Quiz

maken
opdracht 2, 3, 4 en 5 op blz. 180-181
opdracht 3 op blz. 219

Slide 24 - Diapositive

Geef een voorbeeld van een
1.bezittelijk voornaamwoord
2.aanwijzend voornaamwoord
3.persoonlijk voornaamwoord

Slide 25 - Question ouverte

Bedenk een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Slide 26 - Question ouverte

Wat heb ik in deze les geleerd?

Slide 27 - Question ouverte