Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Lesson plan
Questions and negations repetition
Practice
Homework
Slide 2 - Diapositive
Making questions and negations
Slide 3 - Diapositive
Wat waren 'questions' en 'negations' ook alweer in het Nederlands?
Slide 4 - Question ouverte
Vragen en ontkenningen
Vraag maken:
Vorm van werkwoord to do gebruiken
Onderwerp en werkwoord in de zin omwisselen
Ontkenning maken:
don't of doesn't in de zin zetten na het onderwerp
Slide 5 - Diapositive
Vorm van werkwoord to do gebruiken
Zin: You like flowers.
Vraagzin: Do you like flowers?
Je gebruikt een vorm van do als er geen vorm van to be (am/is/are) in de zin staat, of als er een hulpwerkwoord in de zin staat (can, should, have got, etc.)
Slide 6 - Diapositive
Questions (vragen): .... your sister .... here?
A
Do / live
B
Does / live
Slide 7 - Quiz
Questions (vragen): ......... you ......... to play videogames?
A
Do / like
B
Does / like
Slide 8 - Quiz
Vertaal en gebruik ''do'' in je antwoord! Hou jij van boeken?
Slide 9 - Question ouverte
Onderwerp en werkwoord omwisselen
Zin: You are eating dinner.
Vraagzin: Are you eating dinner?
In de bovenste zin is het onderwerp (wie of wat eet er?) verwisseld met het werkwoord (wat doet de persoon?), hier gebruik je geen to do omdat er een vorm van to be (are) in staat.
Slide 10 - Diapositive
What is the correct word order to make a question of this sentence: I am fond of dogs!
A
Am I fond of dogs?
B
Do I am fond of dogs?
Slide 11 - Quiz
What is the correct word order to make a question of this sentence: He can jump really high.
A
Does he can jump really high?
B
Can he jump really high?
Slide 12 - Quiz
Maak een kloppende Engelse vraagzin van de volgende zin: They can work hard.
Slide 13 - Question ouverte
Maak een kloppende Engelse vraagzin van de volgende zin: She is in love with him.
Slide 14 - Question ouverte
Negations (ontkenningen)
Om te zeggen dat iets niet zo is.
Zet don't of doesn't voor het werkwoord. Als je een ontkenning maakt plak je het hele werkwoord achter don't of doesn't.
Voorbeeld: She loves chicken nuggets.
She doesn't love chicken nuggets.
Slide 15 - Diapositive
Waar moet de ontkenning in de volgende zin: They work late every day.
A
Tussen they en work
B
Tussen work en late
Slide 16 - Quiz
Waar moet de ontkenning staan in de volgende zin: He thinks he likes her.
A
Tussen he en thinks
B
Tussen he en thinks, maar dan moet dat think worden!
Slide 17 - Quiz
Maak de volgende zin ontkennend, dus met don't of doesn't: I drink tea often.
Slide 18 - Question ouverte
Maak de volgende zin ontkennend, dus met don't of doesn't: It makes sense.