Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 50 min
Éléments de cette leçon
Köln
Slide 1 - Diapositive
Voltooid deelwoord
Hoofdregel: voor de stam komt ge- en achter de stam komt -t. Bijvoorbeeld: ge-wohn-t, ge-lern-t;
Bij werkwoorden eindigend op-ieren komt er GEEN ge- voor de stam. Bijvoorbeeld: telefoniert, operiert;
Werkwoorden met een stam op -d of -t(melden, arbeiten) Voor de stam komt ge- en achter de stam -et. Bijvoorbeeld: ge-meld-et, ge-arbeit-et.
Slide 2 - Diapositive
Werkwoorden met stam op -d/-t.
Hoe vervoeg je in de tegenwoordige tijd een Duits werkwoord waarvan de stam eindigt op een -d of een -t?
Slide 3 - Diapositive
Andere werkwoorden
Werkwoorden met stam op -d of -t: de vormen du, er/sie/es, ihr en het voltooid deelwoord krijgen een extra -e in de uitgang. --> du antwortest, er antwortet
Werkwoorden met een stam op -s, -z of -ß: bij de du-vorm wordt er alleen een -t achter de stam geplaatst. De andere uitgangen zijn dezelfde als bij machen. --> du tanzt
Slide 4 - Diapositive
Zwakke werkwoorden
In Hoofdstuk 1 heb je geleerd hoe je de uitgangen van een zwak werkwoord bepaald, namelijk met behulp van de e-st-t-en-t-en regel.
ich -e
du - st
er/sie/es - t
wir -en
ihr -t
sie/Sie -en
ww- waarvan de stam eindigt op -d of -t
Voor werkwoorden die in de stam eindigen op -d of -t geldt volgende aanpassing op de est-tenten-regel:
du - est (redest)
er/sie/es - et (redet)
ihr - et (redet)
voltooid deelwoord: geredet
alle andere vormen gaan volgens de est-tenten-regel
ww-waarvan de stam eindigt op een sisklank (-s, -ß, -tz, -x of -z)
Als de stam van het werkwoord eindigt op -s, -ss, -ß, of z moet er volgende aanpassing aan de est-tenten-regel gebeuren:
De du-vorm eindigt niet op -st, maar op -t.
b.v. du heißt en niet du heißst
bv. du tanzt en niet du tanzst
Zwakke werkwoorden
Slide 5 - Diapositive
Zwakke werkwoorden met een stam op -d of -t
ich rede
du redest
er/sie/es redet
wir reden
ihr redet
sie/Sie reden
Slide 6 - Diapositive
arbeiten Du .......................... an der Kasse.
A
arbeiten
B
arbeitet
C
arbeite
D
arbeitest
Slide 7 - Quiz
Sein Freund (arbeiten) heute nicht.
A
arbeitest
B
arbeitet
C
arbeit
D
arbeite
Slide 8 - Quiz
Die Hose ........ neunzehn Euro
A
kosten
B
gekostet
C
kostet
D
kostete
Slide 9 - Quiz
Geslacht: der, die of das?
Hoe kun je weten of een woord der, die of das is?
mannelijk: der
vrouwelijk: die
onzijdig: das
Slide 10 - Diapositive
Geslacht
der = mannelijk (m)
die = vrouwelijk (v)
das = onzijdig (o)
die = meervoud (mv)
Slide 11 - Diapositive
Wat is het geslacht van Opa? Vul in: der, die of das
timer
0:10
Slide 12 - Question ouverte
Wat is het geslacht van " Kind" ? Vul in der, die of das
timer
0:10
Slide 13 - Question ouverte
Wat is het geslacht van "Freundschaft" Vul in: der, die of das
timer
0:10
Slide 14 - Question ouverte
Wat is het geslacht van " Kuh"? Vul in: der, die of das
timer
0:10
Slide 15 - Question ouverte
Der, die, das, die (aantekeningen)
der :
- mannelijk personen:
der Mann, der Onkel, der Opa;
- mannelijke dieren;
- mannelijke beroepen;
- de dagen;
- de maanden;
- de dagdelen;
- de jaargetijden.
Woorden die eindigen op een -e
Die Suppe, die Straße
die:
- vrouwelijke personen:
die Frau, die Oma, die Schwester;
- vrouwelijke dieren;
- vrouwelijke beroepen:
die Lehrerin, eindigt op -in;
- woorden op -heit;
-woorden op -keit;
- woorden op - ung;
- woorden op -e .
Slide 16 - Diapositive
das:
'het'' kan je vervangen door das:
het meisje, het huis;
- verkleinwoorden op -chen en -lein:
das Mädchen, das Buchlein.
die = meervoud : die Kinder, die Menschen
Slide 17 - Diapositive
Zusammenfassend
Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden kan je op basis van geslacht vervangen door persoonlijk voornaamwoorden. Kijk hiervoor eerst goed in de zin!
der = er/hij das = es/het
die = sie/zij (enkelvoud) die = sie/zij (meervoud)
Slide 18 - Diapositive
Meine Freunde sind modern gekleidet. _______ tragen coole Kleidung.
Slide 19 - Question ouverte
Ihre Freundin bekommt kein Taschengeld. ______ hat einen Nebenjob.
Slide 20 - Question ouverte
Sein Freund kauft eine Hose. _______ kauft ein T-shirt.
Slide 21 - Question ouverte
Slide 22 - Vidéo
Vervoeg vorm van moeten. Joop (müssen) zur Toilette.