thema 'De keuken' les 2

• NT2
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 1

Thema 'de keuken'

les 2

woordenschatlessen op A2-niveau ter voorbereiding op het inburgeringsexamen.

de oven / de ovens

Ik bak de broodjes in de oven.

het fornuis / de fornuizen

Het vlees braad ik op het fornuis.

De leerlingen schrijven de woorden in een woordenschrift en zetten eventueel de vertaling erbij. 

de magnetron / de magnetrons

Mijn pizza maak ik warm in de magnetron.

de pan / de pannen

Ik bak een eitje in de pan.

de afwas

Na het eten doen we de afwas.

de afwasmachine/de afwasmachines

Ik was nooit af, want ik heb een afwasmachine.

het afval

In Nederland scheiden we veel afval.

de keukentafel / de keukentafels

We praten samen aan de keukentafel.

de keukenkast / de keukenkasten

Ik de keukenkast bewaar ik alle kruiden.

de schaal / de schalen

Het fruit ligt op de schaal.

de maaltijd / de maaltijden

Ik kook vanavond een heerlijke maaltijd.

het koffiezetapparaat / de koffiezetapparaten.

Mijn koffiezetapparaat maakt heerlijke koffie.

de trommel / de trommels

In de trommel zitten lekkere koekjes.

de cake / de cakes

Mijn moeder bakt een lekkere cake in de oven.

de liter / de liters

Ik drink een liter melk per dag.

betekenissen

betekenissen

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Wat is dit?

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de oven
2. het fornuis
3. de magnetron
4. de afwas

Welk woord hoort niet in het rijtje?

1. de maaltijd
2. de liter
3. de cake

Welk woord hoort niet in het rijtje?
de lift - de ingang- de trap

1. de lift
2. het ingang
3. de trap

Maak een zin met
"de liter"

Maak een zin met
"de oven"

Maak een zin met
"de schaal"

Maak een zin met
"de afwasmachine"

Werkvorm 1 - in duo's

Je krijgt van de docent een stapel kaartjes met plaatjes.

Je draait om de beurt een kaartje om en vertelt wat er op het kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Werkvorm 2 - mix en ruil

Iedereen krijgt van de docent een kaartje met een plaatje. 

Als de docent zegt: 'start!' loopt iedereen door de klas.

Als de docent zegt; 'stop!' dan sta je stil en bespreekt met de persoon die bij jou in de buurt staat wat op je kaartje staat. Je geeft ook de betekenis van het woord en een voorbeeldzin.

Ben je klaar? Ruil de kaartjes en wacht totdat de docent weer zegt: 'start!'