Past simple part 1

Past Simple part 1
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Past Simple part 1

Slide 1 - Diapositive

Past Simple
Wanneer gebruik je de past simple?
Als je over iets wilt praten dat in het verleden is gebeurd en ook is afgelopen, dan gebruik je de past simple. 
Vaak wordt daar dan bij vertelt wanneer het in het verleden was. Er wordt een tijdsaanduiding gebruikt. 
Signaalwoorden zijn: -Yesterday, - this morning, - ... ago, - last ..., in + jaartal

Slide 2 - Diapositive

To be
Het rijtje dat je moet kennen:
I was                         we were
you were                 you were
he was                     they were
she was
it was

Slide 3 - Diapositive

Zinnen met to be
I was very frightened.
They were watching a movie.
Wanneer je deze vragend maakt, zet je de vorm van 'to be' voor aan in de zin.
Was I very frightened?
Were they watching a movie?
Wanneer je ze ontkennend maakt, komt er 'n't' of 'not' achter de vorm van  'to be'.
I wasn't very frightened.      
They weren't watching a movie.

Slide 4 - Diapositive

to have (got)
Het werkwoord 'have' heeft voor alle vormen maar 1 verleden tijdsvorm: HAD
I had (I'd) seen that film.
We had a dog.
He had a robot.
Zoals je in de eerste zin zie je dat deze vorm wordt afgekort met 'd. 

Slide 5 - Diapositive

Vragen en ontkenningen 'had'
Vragen en ontkenningen met 'had' werken als volgt:
Als er een werkwoord achter staat, zet je bij vragen 'had' vooraan:
I had seen that film.        Had I seen that film? 
Bij ontkenneningen 'not' achter 'had':
I hadn't seen that film.
Als het het enige werkwoord is, komt er een vorm van 'to do' bij:
We had a dog.           Did we have a dog?    We didn't have a dog.
Denk daarbij aan de regel: Na 'to do' altijd een heel werkwoord!!!

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Vidéo

Make into a question:
You were not English.

Slide 8 - Question ouverte

Make into a question:
He was eating at that moment.

Slide 9 - Question ouverte

Make into a question:
Remy had got a bike.

Slide 10 - Question ouverte

Make into a question:
Juliet had a big family.

Slide 11 - Question ouverte

Which negative is correct?
A
You were English, not?
B
You not were English.
C
You were not English.
D
You don't were English.

Slide 12 - Quiz

Which negative is correct?
A
He wasn't eating at the moment.
B
He didn't was eating at the moment.
C
He was did't eating at the moment.
D
He was eating not at the moment.

Slide 13 - Quiz

Which negative is correct?
Remy had got a bike.
A
Remy didn't had got a bike.
B
Remy hadn't got a bike.
C
Remy had got not a bike.
D
Remy had don't got a bike.

Slide 14 - Quiz

Which negative is correct
A
Juliet hadn't a big family.
B
Juliet doesn't had a big family.
C
Juliet not had a big family.
D
Juliet didn't have a big family.

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Lien

Slide 17 - Lien

Slide 18 - Lien

Slide 19 - Lien

Waar moet je op letten
bij een vorm van 'to do'?

Slide 20 - Carte mentale