WK 11 5H stage FR

1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 19 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Qu'est-ce qu'on va apprendre?
Aujourd'hui:
-on répète: le pronom relatif
- Grammaire: les verbes irréguliers devoir, dire et connaître
et les articles
- on va faire les exercices et répondre aux questions
- la conclusion
- les devoirs

Slide 2 - Diapositive

le pronom relatif= het betrekkelijk voornaamwoord
Woorden die zinnen met elkaar verbinden.
qui - que - dont -où
die -dat- waarover - waarvan -waar ...
We bespreken de woorden qui en que.

->

Slide 3 - Diapositive

un exemple
In het Nederlands kun je zeggen:
Ik zie een hond.
De hond eet een bot.
Ik heb het bot gegeven.

Je zult eerder zeggen:
De hond die ik zie eet een bot dat ik gegeven heb.

We plakken de zinnetjes dus aan elkaar.
->

Slide 4 - Diapositive

hoofdzin en bijzin
We hebben het hier over zinnen die uit twee delen bestaan.

Een hoofdzin en een bijzin.
Als we de hoofdzin behouden en we laten de bijzin weg, dan hebben we een zin die op zich zo kan bestaan.

Als we de bijzin behouden en we laten de hoofdzin weg dan houden we een zin over die onvoldoende betekenis heeft.

Slide 5 - Diapositive

kleine woordjes
de zinnen zijn aan elkaar verbonden door kleine woordjes:
 Het huis dat ik zie.
De huizen die ik zie.
Het huis waar jij woont.
Het huis waarover jij sprak.

Slide 6 - Diapositive

regels voor kleine woordjes
Het huis die ik zie.
Het huis dat jij woont.
Deze zinnen kloppen grammaticaal niet.

Slide 7 - Diapositive

gebruik van qui
Als we het zinnetje nemen:
La personne qui parle, est aimable.
kunnen we dat splitsen in twee delen:

La personne parle.
La personne est aimable.

La personne is hier 2x het onderwerp, dus we gebruiken qui.

Slide 8 - Diapositive

un autre exemple: qui
La fille qui chante, est jolie.
La fille chante.
La fille est jolie.

Le garçon qui a mal, est tombé.
Le garçon a mal.
Le garçon est tombé.

Slide 9 - Diapositive

gebruik van que
we kijken nu naar het gebruik van que.
La personne que je vois, est aimable.
als we de zin splitsen: la personne voit = niet juist.
Je ziet staan: je vois.
la personne est aimable klopt dan weer wel.

la personne is niet 2x het onderwerp, dus gebruiken we que.

Slide 10 - Diapositive

exemples que
La maison que je vois, est jolie.
La maison voit = niet juist het moet zijn: je vois
La maison est jolie klopt wel.
Hier dus twee keer een verschillend onderwerp, dus gebruiken we que.

Slide 11 - Diapositive

vertaling van qui of que
Qui of que kun je niet baseren op de vertalingen die of dat.
Wanneer je die gebruikt kun je in het Frans qui of que gebruiken.
Ook wanneer je dat gebruikt kun je qui of que nodig hebben.

Kijk dus naar de structuur van de zin om te beslissen welke vertaling je gaat gebruiken.

Slide 12 - Diapositive

l'exercice
Kijk nu opdracht 9 en 10 na in je boek.

Vul de opdracht in op het blad over le pronom relatif.

timer
5:00

Slide 13 - Diapositive

l'exercice corrigé
1. qui
2. qui
3. que
4. que
5. qui

Slide 14 - Diapositive

les verbes irréguliers
Kijk mee naar de uitleg-video over de onregelmatige werkwoorden.



Slide 15 - Diapositive

l'exercice
Maak nu de opdrachten 24

Tip: Voltooid tegenwoordige tijd bestaat uit 2 werkwoorden:
avoir of être plus  voltooid deelwoord.

Devoir: J'ai
Dire: J'ai dit
Connaître: j'ai connu
timer
10:00

Slide 16 - Diapositive

les corrigés
Kijk je antwoorden na met het antwoordenblad.
Attention bij 24 B: Zie je het verschil in Franse uitdrukking en Nederlandse vertaling? Het zal dus niet altijd letterlijk vertaald zijn.

Connaître la musique = Weten hoe de vork in de steel zit.

Weet je nog een andere vertaling hiervoor? Welke?

->

Slide 17 - Diapositive

les corrigés 24f
Bij opdracht 24f kijk je naar de tijdsbepaling om te kunnen kiezen in welke tijd je het werkwoord vervoegt.
bij 1: La semaine dernière = Vorige week. Bovendien gaat zij niet iedere week naar het ziekenhuis, dus hier gebruik je passé composé: a dû.
Bij 2: De leerlingen hebben gedag gezegd aan hun gymleraar. Dit is gisteren gebeurd, dat kun je zien aan het woordje: hier. Ook hier vervoeg je in passé composé: ont dit.
Bij 3: In deze zin staat verder geen tijdsbepaling en de zin staat in présent: connaissez.
Bij 4: De tijdsbepaling gaat over afgelopen zomer van dat jaar (cet été), ze hebben op de kat moeten passen en dat is volbracht, dus hier vervoegen we in passé composé. Het is een wederkerig werkwoord, dat kun je zien aan s'occuper in combinatie met devoir: Nous avons dû nous occuper

Slide 18 - Diapositive

les devoirs
Apprendre
Leer de grammaire van le pronom relatif, les verbes irréguliers en l'article.
Maak de opdrachten 37 en 38 van chapitre 2 C Grammaire

Au travail!

Slide 19 - Diapositive