Possessive + conjunctions
1 / 21
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
What does it mean when I use a possessive?
A
Het geeft aan dat iemand iets bezit
B
Het geeft aan dat iemand een schuld heeft
C
Het geeft aan dat iemand bezeten is
D
Het geeft aan dat er twee tijden in één zin zijn
Slide 4 - Quiz
When do I use 's ?
A
Bij zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
B
Bij zelfstandige naamwoorden in het meervoud
Slide 5 - Quiz
What is the correct sentence?
(De auto van mijn vader is buiten.)
(De auto van mijn vader is buiten.)
A
My dads car is outside.
B
My dad s car is outside.
C
My dad's car is outside.
D
My dads' car is outside.
Slide 6 - Quiz
What is the correct sentence?
(Ik heb de riem van de hond.)
(Ik heb de riem van de hond.)
A
I've got the dog s leash.
B
I've got the dog's leash.
C
I've got the dogs' leash.
D
I've got the dogs leash.
Slide 7 - Quiz
What sentence is correct?
(De ouders van die kinderen zijn rijk.)
(De ouders van die kinderen zijn rijk.)
A
Those childrens' parents are rich.
B
Those childrens parents are rich.
C
Those children parents are rich.
D
Those children's parents are rich.
Slide 8 - Quiz
What sentence is correct?
(De fiets van Tess is gisteren gestolen.)
(De fiets van Tess is gisteren gestolen.)
A
Tess bike was stolen yesterday.
B
Tess' bike was stolen yesterday.
C
Tess's bike was stolen yesterday.
D
Tess her bike was stolen yesterday.
Slide 9 - Quiz
When do I use ' ?
A
Bij zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
B
Bij zelfstandige naamwoorden in het meervoud
C
Bij zelfstandig naamwoorden in het meervoud die eindigen op -s
Slide 10 - Quiz
What sentence is correct?
(De mening van je ouders is belangrijk.)
(De mening van je ouders is belangrijk.)
A
Your parents' opinion is important.
B
Your parents's opinion is important.
C
Your parent' opinion is important.
D
Your parent's opinion is important.
Slide 11 - Quiz
How do you say:
Zet je fiets aan de achterkant van het huis ?
Zet je fiets aan de achterkant van het huis ?
A
Put your bike at the back's house.
B
Put your bike at the back of the house.
Slide 12 - Quiz
How do you say:
John woont in de stad New York.
John woont in de stad New York.
A
John lives in the city's New York.
B
John lives in the city of New York.
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Diapositive
What are conjunctions?
Slide 15 - Question ouverte
What does this word mean?
(al)though
(al)though
A
dus
B
zodat
C
hoewel
D
aangezien
Slide 16 - Quiz
What does this word mean?
until
until
A
tot(dat)
B
terwijl
C
toen
D
als
Slide 17 - Quiz
What does this word mean?
yet
yet
A
toen
B
terwijl
C
(en) toch
D
aangezien
Slide 18 - Quiz
What does this word mean?
because of
because of
A
omdat
B
vanwege
C
daarom
D
want
