3 MB persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels

1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 120 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Vorige Woche: alle opdrachten zijn gemaakt (bonuspunt)  
A tm E

Nächste Woche 23 nov: Repetitie inclusief leestoets  (digitale oefentoets tijdig doen- bonuspunt)  
Nächste Woche 24 nov:  Luistertoets 
Cijfers tellen mee voor rapport. 
Heute:  ter voorbereiding repetitie, extra oefening Grammatik 
Morgen: Nieuws - slim stampen A tm H - Wortschatz oefening 

Slide 2 - Diapositive

Chilis sammeln in Indien. 
die Sonne trocknet die Chili und dann kann man Chilipulver machen 

Slide 3 - Diapositive

Die Deutsche Fußballmannschaft ist Montag Richtung Katar geflogen

Slide 4 - Diapositive

Ein kleiner Junge besiegt einen viel größeren Mann! Das Mutmach-Kunstwerk in der Ukraine stammt von Banksy. Dessen Kunst ist weltberühmt, wer dahinter steckt, aber ein Geheimnis...

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Gletscherhöhle entdeckt in Österreich

Slide 9 - Diapositive

Uitleg/oefening Persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels

van de 3e en 4e naamval 

Gramma telt 40% mee bij repetitie 

Slide 10 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
Je ziet dat ook in het Nederlands het persoonlijk voornaamwoord verandert als er een voorzetsel voor staat. 


Met...... voor......van......enz. 


Ik
Jij
Hij
Zij
Het
Wij
Jullie
Zij
U
Mij
Jou
Hem
Haar
Het
ons
Jullie
Hun/Hen
U

Slide 11 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
In het Duits is dit niet anders. Ook hier veranderen de persoonlijk voornaamwoorden na sommige voorzetsels.

Het lastigere is wel dat ze op twee manieren kunnen veranderen. Elke manier heeft een eigen rijtje voorzetsels

Slide 12 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord

In het Duits is het eerste rijtje
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie

Slide 13 - Diapositive

ich
du
sie
es
er
wir
ihr
Sie
sie
ik
jij
hij
het
wij
zij
jullie
u
zij mv

Slide 14 - Question de remorquage

Persoonlijk voornaamwoord
Na een van de volgende voorzetsels veranderen de persoonlijk voornaamwoorden:
  • durch  (door)
  • für         (voor)
  • ohne    (zonder)
  • um        (om)
  • gegen  (tegen) 
deze geven een 4e naamval aan

Slide 15 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord 
Het onderstaande rijtje verandert 


na voorzetsels (durch, für, ohne, um, gegen)
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 16 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord
Niet alleen na de voorzetsel durch, für, ohne, um, gegen verandert er iets in het Duits. Er is nog een rijtje

  • mit (met)
  • nach (na, naar)
  • bei ( bij)
  • von (van)
  • zu (naar personen)
  • aus (uit)
deze geven een 3e naamval aan

Slide 17 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord

na voorzetsels 4e (durch, für, ohne, um, gegen)


na voorzetsels 3e (mit, nach, bei, seit, von, zu , aus)
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen

Slide 18 - Diapositive

Welke voorzetsels geven een 4e naamval aan?
A
für, ohne, gegen, durch, um
B
mit, nach, bei, seit, von, zu , aus
C
an, auf, hinter, neben

Slide 19 - Quiz

Welk voorbeeld is juist?
A
für ich
B
für mein
C
für mich
D
für mir

Slide 20 - Quiz

Welk voorbeeld is juist?
A
gegen wir
B
gegen uns
C
gegen dir
D
gegen ihr

Slide 21 - Quiz

Welk voorbeeld is juist?
A
durch dich
B
durch du
C
durch dir
D
durch mir

Slide 22 - Quiz

Vertaal:
Er hat es für .........(mij) getan

Slide 23 - Question ouverte

Vertaal:
Durch ..........(hem) habe ich die Musik kennen gelernt

Slide 24 - Question ouverte

Vertaal:
Gegen ..........(haar) kann er nicht gewinnen

Slide 25 - Question ouverte

Persoonlijk voornaamwoord
In dezelfde manier als de vorige vragen gaan we nu jouw kennis checken over het persoonlijk voornaamwoord in de 3e naamval

Slide 26 - Diapositive

Welke voorzetsels geven een 3e naamval aan?
A
für, ohne, gegen, durch, um
B
mit, nach, bei, seit, von, zu , aus
C
an, auf, hinter, neben

Slide 27 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
mit
B
zu
C
durch
D
von

Slide 28 - Quiz

Voorzetsels 3e naamval
Welke hoort er niet bij?
A
nach
B
für
C
zu
D
bei

Slide 29 - Quiz

de derde naamval van jou is ...
A
dir
B
du
C
dich

Slide 30 - Quiz

Wollt ihr mit ..... (hen) nach Berlin?
A
sie
B
ihr
C
ihn
D
ihnen

Slide 31 - Quiz

Das hat er von ...... (haar) bekommen.
A
sie
B
ihr
C
ihm
D
ihn

Slide 32 - Quiz

Ich gehe mit ........(haar) nach Amsterdam
A
sie
B
ihr
C
euch
D
Sie

Slide 33 - Quiz

Welk voorbeeld is juist?
A
mit ich
B
mit mich
C
mit mir
D
mit mein

Slide 34 - Quiz

Welk voorbeeld is juist?
A
bei du
B
bei dir
C
bei dich
D
bei dein

Slide 35 - Quiz

Welke zin is fout?
A
Kommst du morgen zu mir?
B
Bei dir fühle ich mich immer wohl
C
Ich gehe heute Abend mit ihm ins Kino
D
Hast du das Geschenk von sie bekommen?

Slide 36 - Quiz

Heute: 

Afmaken opdrachten K2 G+H 
Klaar?   melden en dan naar Slim stampen A tm H 

Morgen: Leesopdracht - Wortschatz -voorbereiden repetitie



Slide 37 - Diapositive