Lezen verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 3

Welkom bij de online les Nederlands:

Tip! Werk met een dubbel scherm! Split screen

Wat ga je vandaag doen en leren?

--> Je leert wat verwijswoorden zijn en gaat dit meteen toepassen in een opdracht.

--> Je herkent hoe een tekst is opgebouwd

Nieuwe theorie: Verwijswoorden

In goed opgebouwde zinnen en alinea's komen geen onnodige herhalingen voor. In plaats van eerder genoemde woorden of zinnen gebruikt de schrijver verwijswoorden. Die kunnen terugverwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin. Verwijswoorden zijn woorden als: hij, zij, dat, die en daar.

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?

1. Ayoub
2. woont
3. zij
4. Nederland

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst ZIJ naar?

1. Sharon
2. woont
3. hij
4. Nederland

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?

1. Vanessa
2. Ghana
3. land
4. dat

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst DAT naar?

1. Vanessa
2. Ghana
3. Nederland
4. komt

Ik heb zin in de pauze, dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?

1. ik
2. dan
3. pauze
4. zin

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst DAN naar?

1. croissant
2. in de pauze
3. zin
4. dan

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?

1. Ik
2. straks
3. wat
4. daarom

Ik heb gesport en ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst DAAROM naar?

1. dat ik dorst heb
2. gesport
3. en
4. ik

Opdracht:

1. Bekijk het volgende filmpje.

2. Vul de vragen in op de volgende dia's. Je hebt tot 10.30 uur de tijd.

Opdracht:

Lees mee met de tekst en beantwoord de vragen:

Voorspel het onderwerp van de tekst

Hoe kun je zien dat dit een activerende tekst is?

Wat houdt het ANWB Kinderfietsenplan in?

Lees alinea 2. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?

1. Zelf fietsen inzamelen
2. Wij zoeken kinderfietsen
3. Meer informatie
4. Fietsen op laten halen

Lees alinea 3. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?

1. Zelf fietsen inzamelen
2. Wij zoeken kinderfietsen
3. Fietsen inleveren
4. Fietsen op laten halen

Lees alinea 4. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?

1. Zelf fietsen inzamelen
2. Wij zoeken kinderfietsen
3. Fietsen inleveren
4. Fietsen op laten halen

Lees alinea 5. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?

1. Zelf fietsen inzamelen
2. Wij zoeken kinderfietsen
3. Fietsen inleveren
4. Fietsen op laten halen

Lees alinea 6. Welk tussenkopje kan je boven deze alinea zetten?

1. Meer informatie
2. Wij zoeken kinderfietsen
3. Fietsen inleveren
4. Fietsen op laten halen

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIE in regel 12?

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord ZIJ in regel 26?

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIT in regel 20?

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DAT in regel 28?

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord DIT in regel 30?

In de tekst staan dikgedrukte woorden. Waarnaar verwijst het woord HEM in regel 35?

Het belangrijkste doel van de schrijver is activeren. Welk doel heeft de schrijver nog meer?

Wat is de bedoeling van de afbeelding bij de tekst?

Voor welk publiek is de tekst geschreven?

1. kinderen
2. arme gezinnen
3. algemeen publiek
4. volwassenen

Hoe vind je de online lessen Nederlands? Geef een cijfer van 1 t/m 10.

010

Heb je het gevoel dat je wat leert?

😒🙁😐🙂😃

Heb je het gevoel dat de leesopdrachten steeds beter gaan?

😒🙁😐🙂😃