ver·kla·ren [verklaarde, heeft verklaard]
1 duidelijk maken = uitleggen [iemand verklaart iets (aan iemand)] • de uitzendkracht kon niet verklaren wat er verkeerd was gegaan
2 officieel meedelen [iemand verklaart iets (aan iemand)] • de arts verklaarde dat het slachtoffer dood was
Bron: Woordenboek Van Dale VMBO Nederlands