Oefenles bestuurlijke handhaving

Oefenles bestuurlijke handhaving
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
BeveiligingMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Oefenles bestuurlijke handhaving

Slide 1 - Diapositive

Welke machten behoren tot de trias politica?
A
wetgevende macht
B
uitvoerende macht
C
rechterlijke macht
D
politieke macht

Slide 2 - Quiz

De alcoholwet is een voorbeeld van:
A
een wet in formele zin
B
een wet in materiële zin

Slide 3 - Quiz

De APV (algemene plaatselijke verordeningen) is een voorbeeld van:
A
een wet in formele zin
B
een wet in materiële zin

Slide 4 - Quiz

Wat is de gecentraliseerde eenheidsstaat?
A
provincies/gemeenten hebben een eigen wetgevende bevoegdheid
B
provincies/gemeenten moeten landelijke wetten uitvoeren
C
Nederland treedt internationaal als eenheid op
D
provincies mogen zelf geen wetten maken maar moeten landelijk beleid uitvoeren

Slide 5 - Quiz

Wat is attributie?
A
De indirecte toekenning van wetgevende bevoegdheid.
B
De directe toekenning van wetgevende bevoegdheid.
C
Delegatie van wetgevende bevoegdheid.
D
Het mandaat van de ambtenaar

Slide 6 - Quiz

Als een toezichthouder een bestuurlijke boete namens het bestuursorgaan wil opleggen, moet hij de overtreder de cautie geven.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 7 - Quiz

Het College van B&W is de gekozen volksvertegenwoordiging binnen een gemeente.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 8 - Quiz

Wat wordt bedoeld met de waarborgfunctie van het bestuursrecht?
A
Het geeft het bestuursorgaan de instrumenten om te kunnen besturen.
B
Het beschermt de burger tegen willekeurig overheidshandelen.
C
Het waarborgt een goed proces voor effectieve overheidshandelingen
D
Het waarborgt een goede arbeidspositie voor ambtenaren

Slide 9 - Quiz

Het bijzondere bestuursrecht staat in de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB).
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 10 - Quiz

In de AWB staan regels voor het bestuursrecht die gelden binnen het gehele bestuursrecht behalve als een bijzondere WET hiervan afwijkt.
A
Juist
B
Onjuist.

Slide 11 - Quiz

Een besluit in de zin van de AWB kan alleen genomen worden door een bestuursorgaan.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 12 - Quiz

Wat wordt bedoeld met een besluit in de zin van de AWB (er kunnen meerdere antwoorden goed zijn)?
A
Is een eenzijdige beslissing van een bestuursorgaan die wijzigingen aanbrengt in de rechten/plichten van burgers.
B
Is een beslissing die een bestuursorgaan in nauw overleg met de burger neemt.
C
Vormt het centrale begrip binnen de AWB.

Slide 13 - Quiz

Na een besluit van een bestuursorgaan waarin dit orgaan eenzijdig rechten en plichten wijzigt richting de burger, kan de burger hier niets meer aan doen.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 14 - Quiz

Een besluit van algemene strekking is gericht op 1 persoon.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 15 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een besluit van algemene strekking (er kunnen meerdere antwoorden goed zijn)?
A
Een vergunning.
B
Een ontheffing.
C
Een bestemmingsplan.
D
Een wettelijk voorschrift.

Slide 16 - Quiz

Tegen een beleidsregel is bezwaar mogelijk.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 17 - Quiz

Wat wordt bedoeld met het motiveringsbeginsel?
A
De overtreder moet worden gevraagd wat zijn motivatie was om de overtreding te plegen.
B
Het bestuursorgaan moet kunnen uitleggen waarom en op welke wijze zij tot het besluit zijn gekomen.

Slide 18 - Quiz

Wat wordt bedoeld met het zorgvuldigheidsbeginsel?
A
Het besluit moet zo snel mogelijk genomen worden om te voorkomen dat de overtreder ontsnapt.
B
Dat er eerst onderzoek wordt gedaan naar mogelijke belangen etc. voor besluitvorming.
C
Dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld geen antwoord te geven op vragen.

Slide 19 - Quiz

Wat is een zienswijze?
A
Dit is de termijn waarin de overtreder de overtreding zelf kan herstellen.
B
Dit is de mogelijkheid jouw kant van het verhaal te geven als je belanghebbende bent
C
Dit is een verhoor aan de verdachte door de toezichthouder.

Slide 20 - Quiz

Wat is een begunstigingstermijn?
A
Dit is de termijn waarin de overtreder de overtreding zelf kan herstellen.
B
Dit is de mogelijkheid jouw kant van het verhaal te geven als je belanghebbende bent
C
Dis is een verhoor aan de verdachte door de toezichthouder.

Slide 21 - Quiz

Wie kunnen in bezwaar gaan tegen een besluit?
A
De belanghebbende.
B
De belanghebbende en derde belanghebbende.
C
De tweede belanghebbende en de eerste belanghebbende.

Slide 22 - Quiz

Wat is een derde belanghebbende?
A
Iemand die belang heeft bij derde overtreding.
B
Iemand aan wie het besluit niet is gericht maar hier wel belang bij heeft.
C
Degene aan wie het besluit is gericht.

Slide 23 - Quiz

Hoe worden de criteria genoemd die bepalen of je als derde belanghebbende kunt worden gezien?
A
APERO criteria.
B
PROIB criteria.
C
OPERA criteria.

Slide 24 - Quiz

In gemeente A wordt een boom gekapt. Hiervoor wordt een kapvergunning verleend. Koosje die in gemeente B woont, gaat hiertegen in bezwaar. Op basis van welk OPERA criterium wordt dit bezwaar vermoedelijk niet ontvankelijk verklaard (afgewezen)?
A
Rechtstreeks belang.
B
Actueel belang.
C
Persoonlijk belang.

Slide 25 - Quiz

Binnen welke termijn moet een bestuursorgaan een besluit nemen op een bezwaar?
A
Binnen 6-12 weken na het indienen van het bezwaar.
B
Binnen 6-12 weken na het verstrijken van de bezwaartermijn.

Slide 26 - Quiz

Het indienen van een bezwaar schort de uitvoering van de sanctie NIET op.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 27 - Quiz

De bevoegdheid van een bestuursorgaan om te mogen sanctioneren staat alleen in de wet in formele zin beschreven.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 28 - Quiz

Kan iemand die een overtreding niet heeft gepleegd en hier ook geen opdracht voor heeft gegeven toch als overtreder worden gezien?
A
Ja.
B
Nee.

Slide 29 - Quiz

Een gedoogbeslissing is een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht.
A
Juist.
B
Onjuist.

Slide 30 - Quiz

Kan een rechtspersoon een gevangenisstraf krijgen?
A
Ja.
B
Nee.

Slide 31 - Quiz

Wat bedoelen we met rechtspersonen.
A
Iedereen die ergens recht op heeft.
B
Natuurlijke personen die een rol spelen binnen het Nederlands recht.
C
Bijvoorbeeld bedrijven die een partij zijn in het recht.
D
Betrokkene(n) of verdachte(n)

Slide 32 - Quiz