Horen zien en schrijven 12 dieren

12: dieren
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsISK

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

12: dieren

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we leren?
- We leren de namen van de dieren.
- We leren over 'de vacht' en 'de veren'.
- We leren over de maanden.
- We leren: mijn, jouw, haar/zijn, onze, jullie, hun.

Slide 2 - Diapositive

Dieren met een vacht
De pony
Het schaap
Het konijn
De kat
De ezel

Slide 3 - Diapositive

Dieren met een vacht
De hond
De geit
Het varken

Slide 4 - Diapositive

Dieren met veren
De veer
De haan
De kip
De vogel
De eend

Slide 5 - Diapositive

Welk dier is dit?
A
De geit
B
Het schaap
C
Het varken
D
De kip

Slide 6 - Quiz

Welk dier is dit?
A
De eend
B
De kip
C
De haan
D
De vogel

Slide 7 - Quiz

Welk dier is dit?
A
De geit
B
De pony
C
Het konijn
D
Het schaap

Slide 8 - Quiz

Welk dier is dit?
A
De kip
B
De vogel
C
De eend
D
De haan

Slide 9 - Quiz

Welk dier is dit?

Slide 10 - Question ouverte

Welk dier is dit?

Slide 11 - Question ouverte

Welk dier is dit?

Slide 12 - Question ouverte

Welke dieren hebben een vacht?

Slide 13 - Question ouverte

Welke dieren hebben veren?

Slide 14 - Question ouverte

Het jaar
Een jaar heeft 12 maanden.
Een jaar heeft 52 weken.

Een week heeft 7 dagen.
Een dag heeft 24 uren.
Een maand heeft 31, 30 of 28 dagen.

Slide 15 - Diapositive

De maanden
Januari heeft 31 dagen.                  Augustus heeft 31 dagen.
Februari heeft 28 of 29 dagen.    September heeft 30 dagen.
Maart heeft 31 dagen.                      Oktober heeft 31 dagen.
April heeft 30 dagen.                        November heeft 30 dagen.
Mei heeft 31 dagen.                           December heeft 31 dagen.
Juni heeft 30 dagen.
Juli heeft 31 dagen.

Slide 16 - Diapositive

In welke maand ben jij jarig?

Slide 17 - Question ouverte

Welke maand heeft 28 dagen?

Slide 18 - Question ouverte

Mijn - Jouw - Haar/Zijn 
Ik heb een ezel. Dat is mijn ezel.
Jij hebt een hond. Dat is jouw hond.
Hij heeft een ezel. Het is zijn ezel.
Zij heeft een kat. Dat is haar kat.

Slide 19 - Diapositive

Ik heb een eend. Dat is ......... eend.
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 20 - Quiz

Hij heeft een hond. Het is ....... hond.
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 21 - Quiz

Jij hebt een pony. Dat is .......... pony.
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 22 - Quiz

Zij heeft een geit. Het is ...... geit.
A
mijn
B
jouw
C
zijn
D
haar

Slide 23 - Quiz

Onze - jullie - hun
Wij hebben een hond. Het is onze hond.
Jullie hebben een kat. Dat is jullie kat.
Zij hebben een varken. Dat is hun varken.

Slide 24 - Diapositive

Jullie hebben een vogel. Dat is .......... vogel.
A
Onze
B
Jullie
C
Hun

Slide 25 - Quiz

Wij hebben een geit. Dat is ........ geit.
A
onze
B
jullie
C
hun

Slide 26 - Quiz

Zij hebben een kip. Het is ....... kip.
A
onze
B
jullie
C
hun

Slide 27 - Quiz

Meervoud
1 park - 10 parken
1 dier - 2 dieren
1 hond - 4 honden
1 geit - 6 geiten
1 bos - 3 bossen
1 hok - 5 hokken

Slide 28 - Diapositive

1 hond - 2 ....

Slide 29 - Question ouverte

1 kat - 5 ......

Slide 30 - Question ouverte

1 dier - 10 .......

Slide 31 - Question ouverte

1 kip - 4 .......

Slide 32 - Question ouverte

Tegenstellingen
Niet weinig maar veel.

Slide 33 - Diapositive

Dichtbij - ver weg

Slide 34 - Diapositive

Vooraan - achteraan

Slide 35 - Diapositive

Maken:
blz. 22 t/m 28
blz. 33 en 34

Daarna gaat het boekje mee naar huis.
Volgende week hebben jullie een toets!

Slide 36 - Diapositive