Di 21-09-2021 Lektion 2

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

T33

Dienstag, 21 september 2021

Was werden wir heute machen?

Wat gaan we vandaag doen?

• Lernziele (leerdoelen)
• Herhaling Grammatica

haben+sein

zwakke werkwoorden

• Aufgaben (opdrachten)

Lernziele

Am Ende der Stunde kann ich:

• de werkwoorden haben+sein toepassen in een oefening. 

• het zwakke werkwoord vervoegen.

• woorden spellen in het Duits.

Was weißt du noch?

wat weet je nog?

Over de persoonlijke voornaamwoorden en het werkwoord 'sein'

9 vragen

Hoe vertaal je 'hij/zij/het' naar het Duits?

1. ich, sie, es
2. er, Sie, es
3. du, sie, er
4. er, sie, es

Hoe vertaal je 'jullie zijn' naar het Duits?

1. ihr sein
2. ihr seid
3. ihr sied
4. wir sind

Hoe vertaal je 'jij bent' naar het Duits?

1. du bist
2. du sein
3. sie ist
4. du bust

Om 'u' te gebruiken in het Duits. Schrijf je de letter s van Sie met een hoofdletter.

Richtig

Falsch

(hebben) ______ ihr Geschwister?

1. Hat
2. Haben
3. Habt
4. Hast

(zijn) Wir ____ Freunde, keine Geschwister.

1. sind
2. seind
3. ist
4. sein

Hoe heet het ezelsbruggetje dat je voor de zwakke werkwoorden kunt gebruiken?

(Hij praat) _____ immer auf Deutsch.

1. Es reden
2. Er redt
3. Er redet
4. Er rede

(reizen) Wohin ___ du gerne?

1. reizt
2. reisst
3. reißst
4. reist

Hulpwerkwoord haben + sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

bin

bist

ist

sind

seid

sind

haben                  sein

Voltooid deelwoord:

gehabt                 gewesen

             !

In een zin:

vorm van haben + gehabt

bv. ich habe Thee gehabt

vorm van sein + gewesen

bv. ich bin in den Bosch gewesen

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

ik

jij

hij/zij/het

wij

jullie

zij/u

wohne

wohnst

wohnt

wohnen

wohnt

wohnen

rede

redest

redet

reden

redet

reden

reise

reist

reist

reisen

reist

reisen

wohnen             reden             reisen

                             stam d/t         stam s-klank

1. stam? werkwoord -en

2. plaats uitgang die hoort bij het pers vnw

BV.: wohnen - wohn - du wohnst

ezelsbruggetje:

(fe)esttenten

 Aufgaben machen

opdrachten maken

• Was (wat)? 

Les 1: maken Kapitel 1, Lektion 2 --> Aufgabe 3 und 4

Weektaak: maken: Lektion 2

leren: SO Kapitel 1, Lektion 1 t/m 3 + Redemittel

• Wie (hoe)? Boek of Online
• Hilfe (hulp)? Buren, boek, docent

• Zeit (tijd)? tot 11:50
• Fertig (klaar)? verder met de weektaak/leren SO

An die Arbeit!