Woensdag 13.12.23

Was machen wir heute?
  • herhaal woordjes A en B; DF
  • le woordjes G (het laatste blok) maak kaartjes voor deze woorden; Neem alle kaartjes (ook van A en B) mee naar de les.
  • herhaal Rangtelwoord
  • herhaal werkwoorden
  • Herhaal het bezittelijk voornaamwoord
  • Leer alles wat we in de les besproken hebben over de naamvallen
  • Je kunt over het eten praten en vragen wat een ander graag eet.
  • Arbeit mit Blättern 
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Was machen wir heute?
  • herhaal woordjes A en B; DF
  • le woordjes G (het laatste blok) maak kaartjes voor deze woorden; Neem alle kaartjes (ook van A en B) mee naar de les.
  • herhaal Rangtelwoord
  • herhaal werkwoorden
  • Herhaal het bezittelijk voornaamwoord
  • Leer alles wat we in de les besproken hebben over de naamvallen
  • Je kunt over het eten praten en vragen wat een ander graag eet.
  • Arbeit mit Blättern 

Slide 1 - Diapositive

Hoe vind ik:
1. het onderwerp              4. Wat zijn de stappen om te ontleden? 
2. Het lijdend voorwerp
3. Vul onderstaande tabel aan: 

m
v
o
mv
1e naamval = Onderwerp 
4e naamval = lijdend voorwerp 

Slide 2 - Diapositive

De 1e naamval en de 4e naamval in het Duits: 
I - der Gruppe en II - ein Gruppe
m
v
o
mv
1e naamval
onderwerp (wie/wat) + gezegde; 
I  der
II mein
I die
II meine
I das
II mein
I die
II meine
4e naamval 
lijdend voorwerp: onderwerp + gezegde + wie/wat
I den
II meinen
I die
II meine
I das 
II mein
I die
II meine

Slide 3 - Diapositive

Übersetze 
eerste - 
drieëndertigste -
op vijf maart -

Slide 4 - Diapositive

Übersetze
1. de appel + mv
2. de aardbei
3. de komkommer
4. de vork
5. de wortel
6. de aardappel
7. de groente
8. proeven
9. het avondeten
10. het bolletje
11. de chocola
12. zout
13. het ijs
14. vers
15. de peper
16. bakken
17. de ingrediënten
18. de suiker
19.. het gebak
20 de kaas
21. de boter
22. de serveerster
23. de lunch
24. het ontbijt
25. het fruit
26. nauwelijks
27. de lepel 
28.de sinaasappel 
29. het levensmiddel
30. het recept
31. de mosterd
32. de menukaart
33. uitleggen
34. afwisselend
35. eet smakelijk!
36. de dranken.

Slide 5 - Diapositive

Übersetze 
1. Haar gebak                                9. jullie spruitjes 
2. zijn lunch                                 10. jouw toetje
3. jouw komkommer                11. haar appel
4. mijn groente                           12. jouw fruit 
5. onze ober                                 13. jullie lichaam
6. uw brood                                  14. hun voeding
7. hun jam                                     15. jouw voorbeeld
8. geen melk                                16. haar bord

Slide 6 - Diapositive

Übersetze die Sätze:
1. Mijn broer eet vlees.
2. Haar moeder kookt de groenten.
3. De aardbei, de sinaasappel en een appel zijn fruit.
4. Het gebak is zoet en nauwelijks gezond. 
5. Ik kies welke drankjes ik drink.
6. Ik eet veel groenten en fruit omdat het gezond is.
7. Voor het ontbijt eet ik een bolletje met boter en jam.
8. Het lichaam heeft voeding nodig. (nodig hebben - brauchen)
9. Jouw ijs is koud en zuur en kost 10 euro. 
10. Voor de lunch eet ik een worst, kaas en drink ik koffie.   

Slide 7 - Diapositive

Übersetze die Sätze:
1. Mein Bruder isst Fleisch.
2. Ihre Mutter kocht das Gemüse.
3. Die Erdbeere, die Apfelsine und ein Apfel sind Obst.
4. Der Kuchen ist süß und kaum gesund.
5. Ich wähle welche Getränke ich trinke.
6. Ich esse viel Gemüse und Obst, weil es gesund ist.
7. Zum Frühstück esse ich ein Brötchen, mit Butter und Marmelade. 
8. Der Körper braucht Ernährung.
9. Dein Eis ist kalt und sauer und kostet 10 Euro.
10. Zum Mittagessen esse ich eine Wurst, Käse und trinke Kaffee. 

Slide 8 - Diapositive

Du bekommst jetzt Blätter mit Aufgaben

Slide 9 - Diapositive

Mache jetzt Übung 6; 7;8;9 Seite 124 - 125
timer
10:00

Slide 10 - Diapositive

Mache jetzt Übung 6

Slide 11 - Diapositive

Mache jetzt Übung 6
1 fragst
2 sagen
3 essen
4 stimmt
5 kocht
6 protestieren
7 macht
8 höre
9 kaufen
10 kocht

Slide 12 - Diapositive

Mache jetzt Übung 7

Slide 13 - Diapositive

Mache jetzt Übung 7
1 ihre Tasse
2 Ihr Rezept
3 mein Abendessen
4 dein Wasser
5 ihre Ernährung
6 seinem Beispiel
7 unser Mittagessen
8 eure Brötchen

Slide 14 - Diapositive

Mache jetzt Übung 8

Slide 15 - Diapositive

Mache jetzt Übung 8
1 die Karotte
2 der Apfel
3 die Birne
4 die Banane
5 die Tomate
6 der Käse
7 die Butter
8 die Milch
9 die Wurst
10 das Brot

Slide 16 - Diapositive

Mache jetzt Übung 9

Slide 17 - Diapositive

Mache jetzt Übung 9
1 essen
2 trinken
3 die Speisekarte
4 die Suppe
5 Stück
6 Zucker/Milch
7 Milch/Zucker
8 Teller
9 Mayo(nnaise) / Ketchup
10 teilen

Slide 18 - Diapositive

Een naamval heeft in de eerste plaats te maken met:
A
een leesteken
B
een zinsdeel
C
een zelfstandig naamwoord
D
een lidwoord

Slide 19 - Quiz

Hoeveel naamvallen zijn er in het Duits?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

De eerste naamval gaat over
A
het onderwerp
B
een bezit
C
het meewerkend voorwerp
D
het lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

De vierde naamval gaat over
A
het onderwerp
B
een bezit
C
het meewerkend voorwerp
D
het lijdend voorwerp

Slide 22 - Quiz

Ein; kein; mein, dein, sein, ihr, euer, ihr, Ihr - behoren tot de
A
ein - groep
B
der - groep

Slide 23 - Quiz

Haar is in het Duits
A
euer
B
unser
C
ihr
D
mein

Slide 24 - Quiz

hun is in het Duits
A
euer
B
unser
C
ihr
D
mein

Slide 25 - Quiz

Uw is in het Duits
A
euer
B
unser
C
ihr
D
Ihr

Slide 26 - Quiz

jouw is in het Duits
A
euer
B
dein
C
ihr
D
Ihr

Slide 27 - Quiz

zijn is in het Duits
A
euer
B
dein
C
ihr
D
sein

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
Mein Vater hat einen BMW.
A
Mein Vater
B
hat
C
einen BMW

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

A
Mein Vater
B
hat
C
einen BMW

Slide 30 - Quiz

In de vierde naamval verandert soms het lidwoord (der, die das).
Dit gebeurt alleen bij.... zelfstandige naamwoorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoud

Slide 31 - Quiz

In de vierde naamval verandert
der Mann in
A
das Mann
B
die Mann
C
den Mann
D
verandert niet

Slide 32 - Quiz

die Frau in de vierde naamval is:
A
die Frau, verandert niet
B
das Frau
C
der Frau

Slide 33 - Quiz

Wat is het goede lidwoord:
D.. Opa (m) kommt nicht.
A
Der
B
die
C
Das
D
Den

Slide 34 - Quiz

Wat is het goede lidwoord:
Hast du d... Mutter (v) gesehen
A
der
B
das
C
die

Slide 35 - Quiz

Wat is het goede lidwoord:
Karl hat ein... BMW (m) gekauft.
A
ein
B
eine
C
einen

Slide 36 - Quiz

Wat is het goede lidwoord:
Die Eltern (ouders) haben d... Kinder (mv) nicht mitgenommen.
A
der
B
das
C
die
D
den

Slide 37 - Quiz

Wat is de Duits vertaling van het bezittelijk voornaam woord 'jouw'
A
mein
B
dein
C
unser
D
euer

Slide 38 - Quiz

Wat is de Duitse vertaling van het bezittelijk voornaamwoord 'jullie'
A
euer
B
ihr
C
unser
D
mein

Slide 39 - Quiz

Wat is de goed vertaling van: Herr Kraus, haben Sie Ihr Auto mitgenommen?
A
Meneer Kraus, hebt u haar auto meegenomen?
B
Meneer Kraus hebt u hun auto meegenomen?
C
Meneer Kraus , hebt u uw auto meegenomen?

Slide 40 - Quiz

Kies het goede bezittelijke voornaamwoord: Ich habe mein... Freundin (v) mitgenommen.
A
mein
B
meine
C
meinen

Slide 41 - Quiz

Welke van de onderstaande zinnen is juist:
A
Ich habe ein Bruder
B
Ich habe einen Bruder
C
Ich habe einer Bruder
D
Ich habe eine Bruder

Slide 42 - Quiz

Welke van de onderstaande zinnen is juist:
A
Deine Einladung hat der Mann bekommen.
B
Dein Einladung hat der Mann bekommen
C
Deine Einladung hat die Mann bekommen
D
Dein Einladung hat die Mann bekommen

Slide 43 - Quiz

Welke van de onderstaande zinnen is juist:
A
Deiner Neffe hat eine Bruder
B
Deiner Neffe hat ein Bruder
C
Dein Neffe hat einer Bruder
D
Dein Neffe hat einen Bruder

Slide 44 - Quiz

Welke van de onderstaande zinnen is juist:
A
Der Geburtstag feiert mein Oma zu Hause
B
Den Geburtstag feiert meine Oma zu Hause
C
Die Geburtstag feiert mein Oma Zu Hause
D
Das Geburtstag feiert meiner Oma zu Hause

Slide 45 - Quiz

Kies het goede bezittelijke voornaamwoord: Opa hat sein... BMW (m) verkauft.
A
sein
B
seine
C
seinen

Slide 46 - Quiz

Hausaufgaben
  • Lerne/ Wiederhole Wörter Kapitel 3 - Mache zu diesen Wörtern Kärtchen. 
  • Wiederhole die Wörter und die ein- Gruppe 
  • Wiederhole die Konjugation der Verben und die gelernte Grammatik 

Slide 47 - Diapositive