1HV par. 12 bijwoord

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Bijwoord

Doel: je kunt een bijwoord benoemen.

Bijwoord

- Geeft een plaats/richting aan:  hier, daar, rechts, nergens

- Geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond

- Geeft een reden/oorzaak: daarom, vandaar, hierdoor, daardoor

- Geeft een vraag aan: hoe, waar, waardoor, waarom, wanneer

- Onzekerheid: ongetwijfeld, vast, wel, misschien, vermoedelijk

- Ontkenning: niet, nooit, nimmer

Tip: als een bwb uit één woord bestaat, is dit woord een bijwoord.

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:

- Werkwoord

- Ander bijwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

- Een hele zin

Bonusvraag: hoe noem ik een woord dat iets zegt over een zn?

Voorbeelden

- Zij is een heel  aardige vrouw.

- Zij woont in het huis hiernaast.

- Zij zaten allemaal buiten.

- Misschien doe ik het.

Een bijwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

1. juist
2. onjuist

Hij tekent een BIJZONDER mooie auto.

1. bijwoord
2. bijvoeglijk naamwoord

De pen zit IN de etui.

1. bijwoord
2. hulpwerkwoord
3. voorzetsel
4. zelfstandig naamwoord

Het GROENE bankje staat op het gras.

1. voorzetsel
2. aanwijzend vnw
3. bijwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Het groene BANKJE staat op het gras.

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. lidwoord
4. persoonlijk vnw

het HEEL groene bankje staat op het gras

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. hulpwerkwoord

Ik HEB gisteren heerlijk geslapen!

1. bijwoord
2. zelfst. ww
3. hulp ww
4. voorzetsel

VANAVOND ga ik naar de film.

1. bijwoord
2. voorzetsel
3. bijv. nw
4. zelfst. nw

Ik kijk uit HET raam.

1. bepaald lidwoord
2. onbepaald lidwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. bijwoord

Het groene bankje staat OP het gras.

1. voorzetsel
2. lidwoord
3. bijwoord
4. zelfstandig naamwoord

Het groene bankje is NAT.

1. voorzetsel
2. lidwoord
3. bijwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

In de zin 'Waar ga jij naartoe op je skateboard?' is het woord WAAR een:

1. vragend voornaamwoord
2. bijwoord
3. voorzetsel
4. bezittelijk voornaamwoord

Gisteren heeft het heel mooie meisje huiswerk gemaakt?
Noteer de woorden met daarachter de juiste woordsoorten.

Lotte wilde goed leren voor de toets van gisteren.
Noteer de woorden met daarachter de juiste woordsoort.