Das Wetter + haben en sein

haben & sein  - vervoegen inde tegenwoordige tijd
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

haben & sein  - vervoegen inde tegenwoordige tijd

Slide 1 - Diapositive

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 2 - Diapositive

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 
Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 3 - Question de remorquage

Het werkwoord sein
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 4 - Question de remorquage

het werkwoord haben
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
hast
hat
haben
habt
haben

Slide 5 - Question de remorquage

Peter ..... (haben) gestern seine Bücher vergessen.
A
hast
B
habt
C
habe
D
hat

Slide 6 - Quiz

vul haben of sein + voltooid deelwoord

Wir (haben)…….in Weesp (gewoond)
A
haben/gewohnd
B
haben/gewohnt
C
hast/gewohnt
D

Slide 7 - Quiz

GEBRUIK EEN VORM VAN "HABEN"OF "SEIN"

Ihr .... gut gearbeitet. (hebben)
A
habt
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 8 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
"Wir [...] morgen Wochenende."
A
hast
B
haben
C
sind
D
ist

Slide 9 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
Wie alt ... du?
A
hast
B
habe
C
bist
D
bin

Slide 10 - Quiz

(Heb jij) Lust zu grillen?
(Ik ben) gern am Strand.
Im Dezember (is het) kalt.
Julius (heeft) nur abends Zeit.
(Zijn) die Straßen heute glatt?
(Hebben) deine Eltern die Reise schon gebucht?
ist es
ich bin
hat
sind
hast du
haben

Slide 11 - Question de remorquage

nu naar de leerstof van K1 
de verleden tijd van haben/sein en het voltooid deelw.

Slide 12 - Diapositive

Tragt die richtig Verbform von haben und sein ein.
…. ( was) du gestern in der Schule?
A
wart
B
bist
C
seid
D
warst

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste vorm van haben of sein?
Wie alt ... du in Oktober 2020?
A
waren
B
wart
C
warst
D
war

Slide 14 - Quiz

haben of sein (v.t.).

Was _____ du gestern für Party?
A
warst
B
hattest
C
hatte
D
wurdest

Slide 15 - Quiz

haben of sein (v.t.).

Wir ______ eine Grillparty am Strand?
A
waren
B
warsten
C
hatten
D
wurden

Slide 16 - Quiz

Gestern ... (was) ein komischer Tag.
A
war
B
wart
C
hattet
D
hatten

Slide 17 - Quiz

Du ... (had) schlechte Laune (humeur).
A
hattest
B
warst
C
war
D
hatte

Slide 18 - Quiz

Es regnete und es ... (was) kalt.
A
hatte
B
war
C
waren
D
wart

Slide 19 - Quiz

Du ... (had) Kopfschmerzen.
A
warst
B
hatte
C
war
D
hattest

Slide 20 - Quiz

Meine Brüder ... (hadden) ein Auto.
A
hatten
B
war
C
hattet
D
wart

Slide 21 - Quiz

Mein Handy ... (was) kaputt.
A
war
B
hattest
C
hatte
D
wart

Slide 22 - Quiz

Außerdem ... (waren) meine Eltern auch da.
A
war
B
warst
C
waren
D
wart

Slide 23 - Quiz

Lesdoel bereikt
haben en sein im Präsens (tegenwoordige tijd), Präteritum (verleden tijd) und Perfekt (voltooide tijd)

A
Ja, ik kan het!
B
Nee, ik snap het niet!
C
Nog een beetje leren... en dan komt het goed!
D
Ja, ik denk het wel!

Slide 24 - Quiz

Kijk/ lees jij het weerbericht?
online alleen getallen/ plaatjes
online filmpje
op tv (nieuws)
nee

Slide 25 - Sondage

das Wetter

Slide 26 - Carte mentale

Schnee
Schauer
Gewitter
sonnig
Nebel
Sturm
Glatteis
heiter
regnerisch
bewölkt

Slide 27 - Question de remorquage

Schnee - sneeuw

Schauer - regenbui

Gewitter - onweer

sonnig - zonnig

Nebel - mist
Sturm - storm

Glatteis - ijzel

heiter - helder

regnerisch - regenachtig

bewölkt - bewolkt

Slide 28 - Diapositive

slecht
warm
heet
koud
de zon
de wind
de wolken
de hagel
graden
de regen
schlecht
warm
heiβ
kalt
die Sonne
der Wind
die Wolke
der Hagel
Grad
der Regen
heet

Slide 29 - Question de remorquage