Je verbrandt 70 gr C₅H₁₂ hoeveel H₂O krijg je dan?
Slide 25 - Diapositive
Hoeveel mol is 8,02 gram methaan?
A
1,00 mol
B
0,500 mol
C
0,750 mol
D
2,00 mol
Slide 26 - Quiz
Hoeveel mol is 8,02 gram methaan?
A
1,00 mol
B
0,500 mol
C
0,750 mol
D
2,00 mol
Slide 27 - Quiz
0,74 mol magnesiumoxide
Slide 28 - Question ouverte
A
Slide 29 - Quiz
Om zwavelzuur (H₂SO₄) te maken kun je zwaveltrioxide laten reageren met water. Hoeveel gram zwavelzuur ontstaat er als je 300 gr water omzet in zwavelzuur?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 30 - Diapositive
Bij ontleding van aluminiumoxide (Al₂O₃) onstaan aluminium en zuurstof. Hoeveel Aluminium ontstaat als je uitgaat van 50 g aluminiumoxide?
Koper kunnen we maken door over koperoxide CuO(s) methaangas CH₄ (g) te leiden en het mengsel te verhitten. De reactie producten zijn koper, koolstofdioxide en water. We gaan uit van 50 g CuO Hoeveel gram koper ontstaat er dan?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 33 - Diapositive
Bij de reactie tussen magnesium en zuurstof ontstaat een reactieproduct: magnesiumoxide, MgO(s). Men mengt 142 g magnesium hoeveel gram zuurstof wordt er gevormd?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 34 - Diapositive
We verbranden 30 g methaan (CH₄). Hoeveel g CO₂ ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 35 - Diapositive
Bij de reactie tussen chroom en chloor ontstaat CrCl₃(s).
Je hebt 20 gram chroom. Hoeveel g CrCl₃ ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 36 - Diapositive
Je verbrand Cyclohexaan C₆H₁₂.
Je hebt 30 gram Cyclohexaan. Hoeveel g CO₂ ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 37 - Diapositive
Ammoniumchloride NH₄Cl ontleed tot de elementen
Je hebt 15 gram Ammoniumchloride. Hoeveel g Cl ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 38 - Diapositive
Op de camping verbrand je propaangas C₃H₈ volledig om je eten te koken, er ontstaat koolstofdioxide en water. Je hebt 50 gram propaangas. b Hoeveel g H₂O ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 39 - Diapositive
Bij een reactie tussen ammoniak en stikstofmonooxide ontstaat stikstof en water. Je hebt 25 gram ammoniak. Hoeveel g H₂O ontstaat er?
De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
1 mol = ….……..……g
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd
Slide 40 - Diapositive
Om salpeterzuur HNO₃ te maken moet je stikstofdioxide reageren met zuurstof en waterdamp. Je hebt 85 gram stikstofdioxide. Hoeveel gram HNO₃ ontstaat er?