4.5 Lenzen gebruiken

4.5 Lenzen gebruiken 
1 / 26
suivant
Slide 1: Diapositive
W&TMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 26 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

4.5 Lenzen gebruiken 

Slide 1 - Diapositive

In de bioscoop worden de films vertoond op een groot scherm. Hoe ontstaat een groot filmbeeld in de bioscoop?
A
In de bioscoop wordt een heel grote projector gebruikt.
B
De afstand tussen de filmprojector en het scherm is erg groot.
C
In de bioscoop wordt een film gebruikt met grote afbeeldingen erop.

Slide 2 - Quiz

Doelen deze les
1. Ik kan de twee soorten lenzen tekenen.
2. Ik kan de begrippen ‘convergerend en divergerend’ koppelen aan de bolle en holle lens 
3. Ik kan de lichtstralen van een convergerende- en divergerende werking tekenen 
4. Ik kan de begrippen ‘brandpunt en brandpuntafstand’ uitleggen 
5. Ik kan aan de hand van de drie constructiestralen een beeld tekenen. 


Slide 3 - Diapositive

Bolle lenzen
Een positieve lens is in het midden dikker dan aan de rand

Een bolle lens noem je ook wel een positieve lens.

Slide 4 - Diapositive

Een positieve lens
Een positieve (bolle) lens heeft een convergente werking.

De lichtstralen gaan naar elkaar toe.
Er ontstaat een brandpunt.

Slide 5 - Diapositive

Positieve lenzen
Met een positieve lens kun je een voorwerp vergroot of verkleind afbeelden

Slide 6 - Diapositive

Holle lenzen
Een holle lens noem je ook wel een negatieve lens.

Een negatieve lens is in het midden dunner dan aan de rand.

Slide 7 - Diapositive

Negatieve lenzen
De lichtstralen gaan uit elkaar.

Een negatieve lens heeft een divergerende werking.

Slide 8 - Diapositive

 Lenzen
Lenzen teken je als een rechte streep met een Plus(positieve lens) of een min(negatieve lens) erboven.

Slide 9 - Diapositive



  • positieve lens
  • convergerende werking (lichtstralen worden naar elkaar toe gebogen)
  • hoe sterker de lens (hoe boller de lens is) , hoe sterker de convergerende werking: het brandpunt (F) komt dichter bij de lens te liggen


  • negatieve lens 
  • divergerende werking (lichtstralen worden uit elkaar gebogen
  • hoe sterker de lens, hoe verder de lichtstralen uit elkaar gebogen worden
Bolle lens
Holle lens

Slide 10 - Diapositive

 lenzen
Hoe sterker de lens hoe groter de convergerende of divergerende werking is.

Slide 11 - Diapositive

Zet de begrippen op de juiste plek in het plaatje.
Lens
brandpunt
brandpunt afstand

Slide 12 - Question de remorquage

Brandpunt - F
1
2
4
3

Slide 13 - Diapositive


Bij een sterkere negatieve lens is de werking
A
een grotere divergerende werking
B
een kleinere convergerende werking
C
een grotere convergerende werking
D
een kleinere divergerende werking

Slide 14 - Quiz

Juist of onjuist
Bij een convergerende werking gaan de lichtstralen uit elkaar.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Juist of onjuist
Een bolle lens is in het midden smaller dan aan de rand.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quiz

Juist of onjuist
Met holle lenzen kun je zowel vergroten als verkleinen.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

Een vergrootglas is een bolle lens.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Beeld positieve lens
1
2
3

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

 Construeren
Teken eerst de lens met de brandpunten, het voorwerp en de hoofdas.

Slide 21 - Diapositive

 construeren
1. Teken een lichtstraal vanuit B evenwijdig aan de hoofdas tot deze de lens raakt.
2. Teken deze lichtstraal achter de lens verder door het brandpunt.

Slide 22 - Diapositive

 construeren
3. Teken een lichtstraal vanuit B door het midden van de lens.
4. Teken deze lichtstraal achter de lens door in dezelfde richting.

Slide 23 - Diapositive

 construeren
5. Teken een lichtstraal vanuit B door het brandpunt voor de lens. Je mag de lens denkbeeldig vergroten met een stippellijn.
6. Teken deze lichtstraal achter de lens evenwijdig aan de hoofdas.


Slide 24 - Diapositive

 construeren
7. Het punt waar de drie lichtstralen samenkomen, is het beeldpunt B*
.
Teken nu vanuit A* en B* het beeld van het voorwerp.


Slide 25 - Diapositive

Aan de slag
Maak alle opdrachten van 4.5.

Slide 26 - Diapositive