DISK - thema vriendschap werkwoorden A1

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Dragen (dra-gen)

wij dragen

jullie dragen

zij dragen

Ik draag

jij draagt

hij draagt

zij draagt

LET OP:   Jij draagt een broek. 

                  Draag jij een broek?

Hij draagt een blauwe jas. 

Zij draagt een jurk. 

Hij draagt een overhemd.

Zij draagt een gele trui.

Zij draagt ...

Hij draagt ...

dragen

Ik draag ....

En jij? Wat draag jij? 

En je buurman/buurvrouw? Wat draagt hij of zij?

Wie draagt een spijkerbroek? 

Wie draagt een blauwe trui?

Hij draagt witte schoenen. 

Hij draagt nike schoenen. 

Hij draagt nikes

normaal - een normale jas. 

grijs - een grijze trui.

de spijkerbroek

Hebben 

wij hebben

jullie hebben

zij hebben

Ik heb 

jij hebt 

hij heeft

zij heeft

Herhalen (her-ha-len) 

wij herhalen

jullie herhalen

zij herhalen

Ik herhaal

jij herhaalt

hij herhaalt

zij herhaalt

LET OP:   Jij herhaalt de les. 

                  Herhaal jij de les?

Herhalen= nog een keer zeggen

De docent herhaalt de vraag. 

Kan je dat herhalen?

We herhalen de nieuwe woorden. 

Wat kan je allemaal herhalen?

halen (ha-len) 

wij halen

jullie halen

zij halen

Ik haal

jij haalt

hij haalt

zij haalt

LET OP:   Jij haalt je boeken uit de tas. 

                  Haal jij je boeken uit de tas?

halen= naar hier brengen

Haal jij even ....?

Kan jij de ... halen?

Shoppen (sho-ppen)

wij shoppen

jullie shoppen

zij shoppen

Ik shop

jij shopt

hij shopt

zij shopt

LET OP:   Jij shopt heel vaak. 

                  Shop jij vaak?