bijvoeglijk naamwoorden, oefening

• Nederlands voor anderstaligen
• MBO
• Studiejaar 2

De ... kleur van Nederland is oranje.

1. national
2. nationaale
3. nationale
4. nationalen

... kinderen horen vaak "Eet je bord leeg."

1. Kleine
2. kliene
3. klein
4. kleine

Hij gaf zijn moeder een ... armband cadeau.

1. goeden
2. gouden
3. goud
4. goude

Zij vindt ... schoenen heel mooi.

1. leer
2. lere
3. leere
4. leren

De ... sporter viel op de grond.

1. uitgeputte
2. uitgeputten
3. uitgeput
4. uitgepute

Wij brengen de ... boeken terug naar de bibliotheek.

1. geleest
2. gelezen
3. geleze
4. geleezen

Hang de ... was hier maar op.

1. nat
2. natte
3. naat
4. nate

De ... buurvrouw schreeuwde tegen de kinderen.

1. boos
2. booze
3. bose
4. boze

het toestel
Bij mijn grootouders hing een ... telefoontoestel in de gang.

1. ouderwetse
2. ouderwetsen
3. ouderwets
4. ouderweds

De zuigeling draagt een ... ... broek.

1. wijden
2. wijde
3. wijd
4. wijt

De dreumes draagt een ..... broekje.

1. zagt
2. zagte
3. zacht
4. zachte

De ..... koffiebeker lekte een beetje.

1. kartonnen
2. karton
3. kartonen
4. kartoon

De leerlingen zitten op ... stoelen.

1. hart
2. harte
3. hard
4. harde

Zij wonen in een .... huis.

1. lichten
2. ligt
3. licht
4. lichte

ww durven
Dat is een ..... actie.
[Dat is gevaarlijk/moeilijk om te doen.]

1. gedurft
2. gedurfte
3. gedurfd
4. gedurfde

Dat is een ..... wedstrijd.
[Het is bijna zeker hoe het afloopt.]

1. geloopt
2. liepe
3. gelopen
4. geloopen

Dat is een ..... kans voor haar.
[Dat wil zij heel graag.]

1. gedromd
2. gedromt
3. gedroomd
4. gedroomde

Hij moest het ..... vlees weggooien.

1. verbrande
2. verbrandde
3. verbranden
4. verbrandden

De ..... aankomsttijd is vier uur.

1. verwachten
2. verwachte
3. verwacht
4. verwachtte

De ..... vertrektijd is zeven uur.

1. geplant
2. geplanden
3. gepland
4. geplande

De ..... tieners kregen een vaccinatie.

1. zenuwachtig
2. zenuwagtig
3. zenuwachtige
4. zenuwachtigen

Zij hielp een ..... man bij de communicatie.

1. doof
2. dove
3. dofe
4. doven

De ambulance heeft een .... vrouwtje naar het ziekenhuis gebracht.

1. bejaart
2. bejaarte
3. bejaarde
4. bejaard

Dit ... vest draag ik als het koud is.

1. fleece
2. fleecen