Zinnen 21 t/m 30 verleden tijd

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1,2

Het meisje ....... een euro van de straat op. (oprapen)

Wij ....... gisteren het antwoord. (raden)

In dat oude huis ..... het overal. (tochten)

1. tochte
2. tochtte

Onze nieuwe buren ....... ons met een bezoek. (verrassen)

1. verraste
2. verasten
3. verrastten
4. verrastten

De journaallezer ..... mee, dat het ijs nog net betrouwbaar was.

1. deelte
2. deelde
3. deelten
4. deelden

Hij ....... zijn arm bij die val. (ontvellen)

De stratenmaker..... de weg die voor ons huis langs loopt. (verbreden)

Ik ...... hem niet ouder dan twintig jaar. (schatten)

1. schate
2. schatte

Wij ..... niet langer op hem. (wachten)

1. wachte
2. wachtte
3. wachten
4. wachtten

Ik ...... die foto's niet zelf, hoor. (vergroten)