H6 quiz

H6 toets GT2
Docent BAM
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
naskMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

H6 toets GT2
Docent BAM

Slide 1 - Diapositive

Om een beweging te fotograferen kun je een stroboscooplamp gebruiken.
Wat is een stroboscooplamp?

A
een lamp die aan het begin en het eind van de beweging een flits geeft
B
een lamp die afwisselend een felle en een zwakke lichtflits geeft
C
een lamp die op het moment dat een foto wordt gemaakt een flits geeft
D
een lamp die met regelmatige tussenpozen een flits geeft

Slide 2 - Quiz

In figuur 1 zie je een foto waarop een beweging is vastgelegd door meerdere keren te flitsen. Tussen iedere flits zit 0,02 s.
Hoeveel tijd zit er tussen het eerste en het laatste beeldje?

A
0,02 s
B
0,08 s
C
0,10 s
D
0,12 s

Slide 3 - Quiz

Een videocamera maakt 30 beeldjes per seconde.
Hoeveel beeldjes zijn er nodig om een beweging van 2 s vast te leggen?

A
2
B
30
C
60
D
90

Slide 4 - Quiz

In figuur 2 zie je een afstand-tijddiagram met een fout erin.
Wat is er fout aan het diagram?

A
De eenheden voor afstand en tijd kloppen niet
B
De horizontale as en de verticale as zijn verwisseld.
C
De schaalverdeling langs de afstand-as klopt niet
D
De schaalverdeling langs de tijd-as klopt niet.

Slide 5 - Quiz

Peter heeft van een fietstocht een afstand-tijdtabel gemaakt. Hij wil er een afstand-tijddiagram van maken.
A
de gegevens uit de tabel als punten in het rooster tekenen
B
de meetpunten met rechte lijnen in het rooster tekenen
C
een assenstelsel tekenen
D
een schaalverdeling langs de assen maken

Slide 6 - Quiz

Een topsporter loopt 200 m in 20 s.
Wat is zijn gemiddelde snelheid in km/h?

A
2,8 km/h
B
10 km/h
C
28 km/h
D
36 km/h

Slide 7 - Quiz

Een motorrijder rijdt 20 minuten met een gemiddelde snelheid van 90 km/h.
Hoeveel kilometer legt hij in die tijd af?

A
4,5 km
B
20 km
C
30 km
D
90 km

Slide 8 - Quiz

In figuur 4 zie je een afstand-tijddiagram.
Wat voor beweging is dit?

A
een eenparige beweging
B
een versnelde beweging
C
een vertraagde beweging

Slide 9 - Quiz

Een auto staat stil voor een rood verkeerslicht. Als het verkeerslicht op groen springt, trekt de auto op en rijdt na 6 s met een constante snelheid van 50 km/h.
Wat voor beweging maakt de auto in de eerste 6 s van de beweging?

A
een eenparige beweging
B
een versnelde beweging
C
een vertraagde beweging

Slide 10 - Quiz

Als je iemand achter op je fiets hebt, wordt je remweg langer.
Hoe komt dat?

A
De beginsnelheid is dan kleiner.
B
De massa is dan groter.
C
De remkracht is dan groter.

Slide 11 - Quiz

Een bestuurder ziet plotseling een fietser van het fietspad de weg op rijden. Hij trapt 0,6 s daarna op de rem.
Wat kun je zeggen over de reactietijd van deze bestuurder?

A
Hij heeft een langzame reactie.
B
Hij heeft een normale reactie
C
Hij heeft een snelle reactie.

Slide 12 - Quiz

Welke uitspraak is goed?
A
Als de beginsnelheid groter is, dan wordt de reactieafstand ook groter.
B
Als de beginsnelheid groter is, dan wordt de reactietijd ook groter.
C
Als de reactietijd groter wordt, dan wordt de stopafstand kleiner.

Slide 13 - Quiz

In figuur 5 zie je een stroboscopische foto van een vallende bal. De tijd tussen de lichtflitsen is 0,04 s.
Hoeveel keer heeft de lamp geflitst?
A
9
B
10
C
11
D
12

Slide 14 - Quiz

In figuur 5 zie je een stroboscopische foto van een vallende bal. De tijd tussen de lichtflitsen is 0,04 s.
Hoeveel tijd zit er tussen het eerste en het laatste beeldje van de bal?

A
9x0.04=0.36 s
B
10x0.04=0.40 s
C
11x0,04= 0,44 s
D
12x0,04= 0.48 s

Slide 15 - Quiz

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
a Wat is de totale afstand die de schaatser heeft afgelegd?

A
40 km
B
50 km
C
40 m
D
50 m

Slide 16 - Quiz

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
b Hoelang heeft de schaatser daarover gedaan?

A
1 uur 30 min
B
2 uur
C
2 uur 30 min
D
3 uur

Slide 17 - Quiz

In figuur 7 zie je een afstand-tijddiagram van een schaatstocht.
c Wat was de gemiddelde snelheid van de schaatser?
A
50.92 km/h
B
51.92 km/h
C
52.92 km/h
D
53.92 km/h

Slide 18 - Quiz

Fleur woont 1,75 km van school. Ze fietst in zes minuten van huis naar school.
Wat is de gemiddelde snelheid van Fleur in km/h? Schrijf de hele berekening op.

A
16.5 km/h
B
17.5 km/h
C
18.5 km/h
D
19.5 km/h

Slide 19 - Quiz

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
a Wanneer was de beweging van de fiets vertraagd?

A
tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
B
tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
C
tussen 1,75 en 2 h
D
tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

Slide 20 - Quiz

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
b Wanneer was de beweging van de fiets versneld?

A
tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
B
tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
C
tussen 1,75 en 2 h
D
tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

Slide 21 - Quiz

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
c Wanneer was de beweging van de fiets eenparig?
A
tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
B
tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
C
tussen 1,75 en 2 h
D
tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

Slide 22 - Quiz

In figuur 8 zie je het afstand-tijddiagram van een fietstocht.
d Wanneer stond de fiets stil?
A
tussen 0,6 en 1 h en tussen 2 en 2,25 h
B
tussen 0 en 0,6 h en tussen 1 en 1,75 h
C
tussen 1,75 en 2 h
D
tussen 0,8 en 1,1 h en tussen 2,25 en 2,5 h

Slide 23 - Quiz