VWO hoofdstuk 4

H4 vwo
1 / 55
suivant
Slide 1: Diapositive
ScheikundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4-6

Cette leçon contient 55 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 85 min

Éléments de cette leçon

H4 vwo

Slide 1 - Diapositive

4.1 Zouten, namen en formules

Slide 2 - Diapositive

4.2 Zouten in water

Slide 3 - Diapositive

4.3 Zouthydraten

Slide 4 - Diapositive

4.4 Molariteit

Slide 5 - Diapositive

Om het slecht oplosbare zout aluminiumhydroxide te maken kan ik oplossingen van de volgende zouten gebruiken
A
koperhydroxide en aluminiumnitraat
B
natriumhydroxide en aluminiumnitraat
C
calciumhydroxide en aluminiumnitraat
D
zilverhydroxide en aluminium

Slide 6 - Quiz

Kies het zout:
A
koolstofdioxide
B
waterstofchloride
C
distikstoftetra-oxide
D
calciumchloride

Slide 7 - Quiz

Om het zout uit een mengsel van zout en zout te halen doen we er water bij. Hoe heet deze scheidingsmethode?
A
Indampen
B
Extraheren
C
Filtreren
D
Absorberen

Slide 8 - Quiz

Zouten kunnen:
A
In vaste en vloeibare fase NIET geleiden
B
In vaste fase en in vloeibare fase WEL geleiden
C
In vaste fase WEL geleiden in vloeibare fase NIET
D
In vaste fase NIET geleiden, in vloeibare fase WEL

Slide 9 - Quiz

Abdel probeert een beetje zout op te lossen in water. Als hij het zout mengt met water, vormt er zich een troebele suspensie. Als hij een beetje van het zout in een vlam houdt, ziet hij dat de vlam groen kleurt. Welk zout zou Abdel kunnen hebben?
A
bariumchloride
B
kopercarbonaat
C
koperchloride
D
zinkcarbonaat

Slide 10 - Quiz

Welke stof is een zout?
A
C6H12O6
B
KCl
C
Cu
D
C4H9OH

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste naam van dit zout?

Hg(NO3)2
A
Kwiknitriet
B
Kwikdinitraat
C
Kwiknitriet
D
Kwik(II)nitraat

Slide 12 - Quiz

verhoudingsformule zouten Fe2O3
A
Fe3O
B
FeO3
C
Fe2O3
D
Fe3O2

Slide 13 - Quiz

Een zout is altijd een combinatie van:
A
Een positief en negatief Atoom
B
Positief en negatief Ion
C
Noord en zuidpool magneet
D
Proton en elektron

Slide 14 - Quiz

De lading van een zout is altijd
A
Positief
B
Negatief
C
Neutraal

Slide 15 - Quiz

2+ 2-
Mg en SO4 vormen samen een zout. Wat is de formule van dit zout
A
Mg SO4
B
Mg2 SO4
C
Mg (SO4)2

Slide 16 - Quiz

Een zout is opgebouwd uit?
A
ionen
B
moleculen
C
atomen

Slide 17 - Quiz

er zit 200 gram zout in een mengsel van zand en zout dat 800 gram weegt.
wat is het massapercentage zout%?
A
20 massa%
B
25 massa%
C
40 massa%
D
4 massa%

Slide 18 - Quiz

Hoe is de oplosbaarheid van het zout calciumchloride
A
g
B
m
C
s
D
-

Slide 19 - Quiz

Het zout MgO is een ..
A
sterk zuur
B
zwak zuur
C
zwakke base
D
sterke base

Slide 20 - Quiz


De scheiding van winegums in zout water tot vast zout. 
Vul de juiste termen in.
A
I = filtreren, B = zout, E = water
B
I = filtreren, II = indampen, D = water
C
C = zout water, II = indampen, D = zout
D
B = winegums, II = indampen, E = zout

Slide 21 - Quiz

Kies het zout!
A
HCl
B
KCl
C
Cl2
D
K

Slide 22 - Quiz

Met welke Scheidingsmethode kan ik zout uit zout water halen
A
bezinken
B
destilleren
C
indampen
D
filtreren

Slide 23 - Quiz

Zoet water bevat veel minder zout dan zout water.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

Kies het zout:
A
koolstofdioxide
B
waterstofchloride
C
distikstoftetraoxide
D
calciumchloride

Slide 25 - Quiz

Zouten hebben een kristalrooster.
Hebben zouten een hoog of een laag kookpunt?
A
Hoog
B
Laag
C
Zouten kunnen niet koken, ze zijn altijd vast.

Slide 26 - Quiz

Om te kunnen achterhalen of we het zout CuSO_4 of CaSO_4 hebben worden de zouten in de fik gestoken. De vlam is groen. Welk zout is dit?
A
CaSO_4
B
CuSO_4

Slide 27 - Quiz


Zinkoxide is een zout. Zoek op in je BiNaS wat de oplosbaarheid van dit zout is.
A
Goed
B
Matig
C
Slecht
D
Bestaat niet

Slide 28 - Quiz

Wat is de formule van dit zout: Bariumchloride?
A
BaCl
B
BaCl2
C
BCl
D
BCl2

Slide 29 - Quiz


Zinkoxide is een zout. Zoek op in je BiNaS wat de oplosbaarheid van dit zout is.
A
Goed
B
Matig
C
Slecht
D
Bestaat niet

Slide 30 - Quiz

"Hydraat" in de naam van een zout betekent dat het zout:

(30 s)
A
oplosbaar is in water
B
watermoleculen afstoot
C
watermoleculen bevat
D
met water kan reageren

Slide 31 - Quiz

Hoe is de oplosbaarheid van het zout natriumchloride
A
g
B
m
C
s
D
-

Slide 32 - Quiz

Als je zout in water oplost is dat:
A
Een chemische reactie
B
Geen chemische reactie

Slide 33 - Quiz

Wat is een zout?
A
Een verbinding van een metaal en een niet-metaal
B
een verbinding van twee metalen
C
een verbinding van twee niet-metalen
D
een moleculaire stof die kan oplossen in water

Slide 34 - Quiz

Van welk verschil maak je gebruik als je zout extraheert uit een mengsel van zout en zand?
A
deeltjesgrootte
B
dichtheid
C
oplosbaarheid
D
aanhechtingsvermogen

Slide 35 - Quiz

30 gram zout zit in 300 gram zand.
wat is het massapercentage zout?
A
1%
B
10%
C
30%
D
15%

Slide 36 - Quiz

Wat zijn de eigenschappen van zouten?
A
Vast bij kamertemperatuur
B
Stevig maar bros
C
Kunnen alleen stroom geleiden in vloeibare fase (bijv. wanneer ze opgelost zijn)
D
Hoge smelt- en kookpunten

Slide 37 - Quiz

Als je keuken zout toevoegt bij de verzadigde oplossing van zout en water
A
lost die zout op
B
bezinkt die naar de bodem
C
krijg je een onverzadigd oplossing
D
krijg je dan een troebel mengsel.

Slide 38 - Quiz

Wat is de indampvergelijking voor het zout natriumchloride?
A
Na++ClNaCl
B
NaCl(aq)NaCl(s)
C
Na+(aq)+Cl(aq)NaCl(s)
D
NaCl(s)Na+(aq)+Cl(aq)

Slide 39 - Quiz

Wat is de eenheid van molariteit?
A
mol
B
g/L
C
mol/L
D
L/mol

Slide 40 - Quiz

2,40 mol glucose oplossing in 8,0 liter water. Wat is de molariteit van de oplossing?
A
0,60 M
B
0,30 M
C
3,33 M
D
6,66 M

Slide 41 - Quiz

Ik heb een oplossing van 5 M. Wat wordt de molariteit na 10x verdunnen?
A
2,5
B
1
C
0,5
D
0,05

Slide 42 - Quiz

De molariteit van een glucose-oplossing is 0,550M.
Hoeveel mol glucose zit er in 200ml?
A
2,75103mol
B
1,10101mol
C
2,75101mol
D
1,10102mol

Slide 43 - Quiz


Er wordt 2,0 mol magnesiumchloride opgelost in 0,25 L water. Wat is de molariteit van de oplossing?
 2,0 mol magnesiumchloride opgelost in 0,25 L water. Wat is de molariteit van de oplossing?
molariteit = mol per liter  dus 2,0 mol / 0,25 L = 8,0 M
A
2,0 M
B
4,0 M
C
6,0 M
D
8,0 M

Slide 44 - Quiz

Bereken de molariteit van 5 mol suiker in 500 mL thee
A
0,1 M
B
0,01 M
C
10 M
D
2,5 M

Slide 45 - Quiz

Wat is de molariteit van de oplossing als je 9,42 gram glucose oplost tot 2,5 L
A
45,5 M
B
0,073 M
C
0,021 M
D
Ik heb geen idee!!

Slide 46 - Quiz

In een calciumchloride-oplossing is de molariteit calciumionen 0,20 mM.
Wat is de molariteit van de chloride-ionen?
A
0,20 mM
B
0,40 mM
C
0,10 mM
D
iets anders

Slide 47 - Quiz

Er wordt 2,0 mol glucose opgelost in 0,25 L water. Wat is de molariteit van de oplossing?
A
2,0 M
B
4,0 M
C
6,0 M
D
8,0 M

Slide 48 - Quiz

Een liter vloeistof heeft met hierin opgelost natriumchloride heeft een molariteit van 3,0 M.
Wat is de molariteit van 100 mL van deze vloeistof?

A
0,030 M
B
0,30 M
C
3,0 M
D
300 M

Slide 49 - Quiz

2,0 mL vloeistof met een molariteit van 0,50 mol/L (M) opgelost natriumchloride wordt verdund door 8,0 ml water toe te voegen. Dus 5,0 x verdund.
Wat is molariteit van de tweede oplossing? (40 s)










We hebben 2,0 mL natriumclhorideoplossing. De molariteit is 0,1 M


dit wordt aangevuld tot aan tot een totale hoeveelheid ? (30 s)
A
0,050 M
B
0,10 M
C
2,0 M
D
2,5 M

Slide 50 - Quiz

Bereken de molariteit van natriumionen als 3,55 g natriumsulfaat wordt opgelost tot 500ml.
A
5,00103M
B
1,00102mol
C
5,00102M
D
1,00101M

Slide 51 - Quiz

Wat is molariteit?
A
Een andere eenheid voor concentratie
B
Een andere grootheid voor concentratie
C
Een andere eenheid voor massa
D
Een andere grootheid voor volume

Slide 52 - Quiz


Ik heb een oplossing van een kleurstof in water met een bepaalde molariteit. 
Proef I: Ik voeg 100 mL water toe. Wat gebeurt er met de molariteit?
A
De molariteit blijft gelijk
B
De molariteit wordt groter
C
De molariteit wordt kleiner
D
Dat kun je niet weten

Slide 53 - Quiz


Ik heb een oplossing van een kleurstof in water met een bepaalde molariteit. 
Proef II: Ik schenk  50 mL van de oplossing weg. Wat gebeurt er met de molariteit?
A
De molariteit blijft gelijk
B
De molariteit wordt groter
C
De molariteit wordt kleiner
D
Dat kun je niet weten

Slide 54 - Quiz


Ik heb een oplossing van een kleurstof in water met een bepaalde molariteit. 
Proef III: Ik damp  50 mL van de beginoplossing in totdat er nog maar 25 mL over is. Wat gebeurt er met de molariteit?
A
De molariteit blijft gelijk
B
De molariteit wordt groter
C
De molariteit wordt kleiner
D
Dat kun je niet weten

Slide 55 - Quiz