1 G 9 januari 2022 Fictie personages

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 41 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Afspraken in de les
- Tijdens de les zijn we bezig met de les. Andere dingen doe je buiten de les
- Als de leraar praat  zijn de leerlingen stil.
- Vinger opsteken en wachten tot je  de beurt krijgt 
- Blijf van andermans spullen af en laat alle spullen heel.
- Eten, drinken (behalve water), toiletbezoek buiten de les. Geen kauwgom!
- Telefoon alleen met toestemming tijdens de les.
- Blijven zitten tot de leraar zegt dat je de klas mag verlaten.
- Je schoolspullen bij je hebben in de les
- Aanwijzingen van de leraar opvolgen.

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we deze les doen? 
- Woorden van de week: voornemen en alcohol
- Personages: je leert wat  hoofd- en bijfiguren zijn.
- Samenlezen nieuwe stijl.


Slide 3 - Diapositive

Voornemen
Betekenis: iets wat je met jezelf
afspreekt om te doen.

Slide 4 - Diapositive

Alcohol
Betekenis: heldere, kleurloze, brandbare 
vloeistof, verslavende stof in drank die 
hersenen beïnvloedt.

Slide 5 - Diapositive

Moeilijkewoordenwijzer
- Lees bij een moeilijk woord door
- Is het woord belangrijk om de tekst te begrijpen? Vaak staat de - Nee: lees verder.
- Ja
- Kijk of de uitleg ergens in de tekst staat. Vaak wordt in een volgende zin een ander woord met dezelfde betekenis gebruikt.
- Staat die er niet? Probeer dan de betekenis te raden.


Slide 6 - Diapositive

Personage
Aan welk woord doet dit woord je denken?

Slide 7 - Diapositive

Personage
Personages verdeel je in hoofd- en bijfiguren.
Hoofdpersoon:
- wat hij of zij denkt/voelt
- wat zijn of haar karaktereigenschappen zijn (bijv. verlegen, egoïstisch)
- hoe hij/zij eruit ziet
- waar, hoe en met wie hij of zij woont enz.

Slide 8 - Diapositive

Voorbeelden hoofdpersonen?

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Signaalwoorden: opsomming
In bijna elke tekst staan signaalwoorden. De woorden laten het verband zien tussen woorden, zinnen of alinea's.
Bijvoorbeeld bij een opsomming.

Slide 12 - Diapositive

Oefenen met signaalwoorden
Maak oefening 15 en oefening 16.
Als je klaar bent maak dan oefening 17.

Slide 13 - Diapositive

Herhaling: Titel en (tussen)kopje
Bijna elke tekst heeft een titel.
De titel noemt het onderwerp óf de titel geeft een aanwijzing over het onderwerp van de tekst.
De titel (en de tussenkopjes) zijn meestal groter en/of vetgedrukt.
Tussenkopjes staan in de tekst.
Tussenkopjes vertellen je waarover het tekstgedeelte onder het (tussen)kopje gaat.

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Herhaling: De alinea
- begint altijd op een nieuwe regel.
- soms staat er een witregel tussen twee alinea's 
- soms begint de eerste regel met een stukje wit: inspringen
- de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde van de regel.

Slide 18 - Diapositive

Tekstdelen herkennen
Veel teksten bestaan uit drie delen: Inleiding - kern - slot

Inleiding: 
- eerste alinea van de tekst
- staat vaak apart van de tekst (letters groter of vetgedrukt)
- maakt meestal duidelijk wat het onderwerp is.

Slide 19 - Diapositive

Tekstdelen herkennen
Kern: 
- het middenstuk van de tekst
- bestaat uit twee of meer alinea's
- geeft informatie over het ondewerp van de tekst. 
Slot:
- de laatste alinea
- herhaalt het belangrijkste uit de tekst - geeft tips

Slide 20 - Diapositive

Begrijpend lezen
Je weet nu 
- wat een titel en een tussenkopje betekenen.
- hoe je het onderwerp van een tekst vindt.
- hoe je een alinea herkent. 
- dat een tekst bestaat uit inleiding, kern, slot.

Slide 21 - Diapositive

Na de pauze

Slide 22 - Diapositive

Zinnen bij de woorden van de week
Iedere week worden voor de hele school twee woorden gekozen.
Deze week: verdelen en consequent
Deel jullie zinnen met elkaar en ieder groepje kiest per woord de mooiste zin.
(Dus een zin met verdelen en een zin met consequent)


Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Lien

Prettig weekend!

Slide 25 - Diapositive

Oefenen met alinea's en tekstdelen

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Samen lezen: om de beurt hardop

Slide 28 - Diapositive

Huiswerk nakijken oefening 11 en 12

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Diapositive

Vragen bij de tekst
1. Uit hoeveel alinea’s bestaat deze tekst?
2. Verzin zelf een andere titel voor deze tekst.
3. Verzin passende tussenkopjes op de plek van de zwarte balken.
4. In welke alinea of alinea’s staat de inleiding?
5. In welke alinea of alinea’s staat de kern?
6. In welke alinea of alinea’s staat het slot van de tekst?
7. Vat in één zin in eigen woorden het onderwerp van deze tekst samen.

Slide 32 - Diapositive

Onderwerp van de tekst
Iedere tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van de tekst. Het onderwerp schrijf je in één of een paar woorden op.
Je vindt het onderwerp van de tekst door:
- het lezen van de titel
- kijken naar de vet- of schuingedrukte woorden
- het bekijken van de plaatjes
- je af te vragen waar deze tekst over gaat 

Slide 33 - Diapositive

Zelf oefenen
Maak oefening 8 op bladzijde 22.
Als je eerder klaar bent maak je oefening 9.
Wie de oefeningen van vandaag nog niet af had, krijgt dat als huiswerk op.
Volgende week dinsdag kijken we de oefeningen na.

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Lien

De volgende les
- Maandag hebben we Nieuwsbegrip. 

Dinsdag: 
- Gaan we de oefeningen nakijken.
- Gaan we verder in het samenleesboek. 
- Gaan we verder met het onderwerp alinea. 
- Dinsdag blijven leerlingen na.


Slide 36 - Diapositive

Persoonsvorm
Elke zin heeft een persoonsvorm.
De persoonsvorm (pv) is een vorm van het werkwoord.
Een werkwoord is een woord dat een handeling, situatie of gebeurtenis uitdrukt. Bijvoorbeeld: bellen, struikelen, zijn, sneeuwen.
De pv geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Aan de pv kun je zien of de zin over vroeger of nu gaat. 

Slide 37 - Diapositive

Tijdproef persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden met de tijdproef pv.
Zet de zin in een andere tijd: van de tegenwoordige tijd naar de verleden tijd of andersom.
Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm. 

Ik heb vakantie.
Ik had vakantie.

Slide 38 - Diapositive

De pv herkennen in een zin.
- Het is bijna altijd één woord.
- Het is een vorm van een werkwoord.
- De pv staat in het enkelvoud (speel) of meervoud (spelen).
- De pv staat in de tegenwoordige tijd (speel) of in de verleden tijd (speelde)

Slide 39 - Diapositive

Dictee
- Schrijf je naam op je blaadje.
- Ik lees één keer de hele zin voor.
- Daarna lees ik de zin in stukjes voor. 
- Daarna lees ik de zin nog een keer helemaal voor.
- Als iedereen klaar is mag je zelf het dictee nakijken op het digibord.


Slide 40 - Diapositive

Dictee nakijken
1. Vandaag hebben alle leerlingen hun leerboek bij zich.
2. Bram en Aisha gingen met de auto naar huis.
3. Giovanca en Frederik fietsten naar school.
4. De leerlingen van deze klas gingen begin dit schooljaar op kamp.
5. Heette de plaats waar het kamp was Woudenberg?  
7. Niemand heeft zin in de herfstvakantie.

Slide 41 - Diapositive