Havo 3 passé composé met être

Havo 3 passé composé met être
Doel van deze les: 
Ik kan de passé composé maken met de hulpwerkwoorden avoir en être
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Havo 3 passé composé met être
Doel van deze les: 
Ik kan de passé composé maken met de hulpwerkwoorden avoir en être

Slide 1 - Diapositive

Leg in je eigen woorden uit:
Wat is de passé composé + geef een voorbeeld in het Frans!

Slide 2 - Carte mentale

Passé composé:
Onvoltooid tegenwoordige tijd = verleden tijd met voltooid deelwoord. 
Bijv: On a donné (we hebben gegeven)
Bestaat uit:
1 Hulpwerkwoord (tot nu toe: avoir) = On a
2 voltooid deelwoord = donné (gegeven)


Slide 3 - Diapositive

Maak van de volgende 3 hele werkwoorden een voltooid deelwoord:
1 chanter (zingen)
2 Vendre (verkopen)
3 Avertir (melden)

Slide 4 - Question ouverte

La réponse correcte:
1: chanter (zingen) -> chanté (gezongen)
Hele ww - er (chant) + é

2: vendre (verkopen) -> vendu (verkocht)
hele ww - re (vend) + u 

3 avertir (melden) - > averti (gemeld)
hele ww - ir (avert) +

Slide 5 - Diapositive

Vervoeg in de passé composé:
1 Nous (regarder)
2 Vous (attendre)
3 Elles (choisir)

Slide 6 - Question ouverte

La réponse correcte:
1 Nous avons regardé
Vertaling? 

2 Vous avez attendu
Vertaling?

3 Elles ont choisi 
Vertaling?

Slide 7 - Diapositive

Hulpwerkwoorden
We gaan het nu hebben over de hulpwerkwoorden
Avoir
Être
Betekenissen?

Slide 8 - Diapositive

Avoir
être
J'ai
tu as
il a 
Le footballeur a
On a
Nous avons
Vous avez
ils ont
je suis
Tu es
il est
On est
Nous sommes
Vous êtes
Elles sont
Lina et Berkay sont

Slide 9 - Question de remorquage

Avoir (hebben):
J'ai -> ik heb
Tu as -> jij hebt
il/elle a -> hij/zij heeft
On a -> men heeft/wij hebben
Nous avons -> wij hebben
Vous avez -> jullie hebben/u heeft
Ils/elles ont -> zij hebben
Être (zijn):
Je suis -> ik ben
Tu es -> jij bent
il/elle est -> hij/zij is
On est -> men is/wij zijn
Nous sommes -> wij zijn
Vous êtes -> jullie zijn/ u bent
ils/elles sont -> zij zijn

Slide 10 - Diapositive

Passé composé met être
De passé composé kan ook als hulpwerkwoord être hebben.
Bijv: Tu es allé  (jij bent gegaan)
Nous sommes divorcés (wij zijn gescheiden)

Sommige werkwoorden vervoeg je met avoir als hulpwerkwoord, sommige met être. Dat hangt van het werkwoord af. 

Slide 11 - Diapositive

Passé composé met être
Wanneer je de passé composé vervoegd met hulpwerkwoord être komt er bij sommige onderwerpen een extra letter bij.
Bijv:
il est allé  -  hij is gegaan
elle est allée  - zij is gegaan
ils sont allés  - zij zijn gegaan
elles sont allées - zij zijn gegaan

Wat zou de regel zijn?

Slide 12 - Diapositive

Passé composé met être
Onderwerp  = mannelijk enkelvoud -> + niks!
Bijv: je (Amir) suis descendu
Onderwerp = vrouwelijk enkelvoud -> + e
Bijv: je (Anissa) suis descendue 
Onderwerp = mannelijk meervoud -> + s
Bijv: Nous (amir + Akira) sommes descendus
Onderwerp = vrouwelijk meervoud -> + es
Bijv: Vous (anissa + fatima) êtes descendues

Slide 13 - Diapositive

Kies de juiste vervoeging van de passé composé van arriver (aankomen)
A
Boaz a arrivé
B
Boaz est arrivée
C
Boaz sont arrivés
D
Boaz est arrivé

Slide 14 - Quiz

Kies de juiste passé composé van retourner (terugkeren)
Nous = Manar + Sumaya
A
Nous avons retournées
B
Nous sommes retournées
C
Nous sommes retournés
D
Nous avons retourné

Slide 15 - Quiz

Vervoeg de komende 3 werkwoorden op de juiste manier in de passé composé met être. (Gebruik blz 172 voor het rijtje van être):
1 il - rentrer
2 Tu (Noor) - tomber
3 Noeha et Sihaam - entrer

Slide 16 - Question ouverte

La réponse correcte
1 il est rentré - hij is thuisgekomen

2 Tu es tombé - jij bent gevallen

3 Noeha et Sihaam sont entrées - Noeha en Sihaam zijn binnengekomen

Slide 17 - Diapositive

Vervoeg de komende 3 werkwoorden op de juiste manier in de passé composé met avoir OF être. (Gebruik blz 172 voor être en avoir):
1 elle - regarder (kijken)
2 vous (madame Wijting) - rester (blijven)
3 Sam et Hamzeh - voyager (reizen)

Slide 18 - Question ouverte

La réponse correcte!
1 Elle a regardé - zij heeft gekeken
Waarom geen regardée?

2 Vous êtes restée - u bent gebleven
Waarom + e?

3 Sam et Hamzeh ont voyagé - S en H hebben gereisd
Waarom geen + s? 

Slide 19 - Diapositive

WB BLZ 106
Maak in je werkboek van Bron D H3:
Ex 15b (lezen)
15c
15d
16a
16b (lezen)
16c
16d

Slide 20 - Diapositive