Groep 7 thema 3.1 bezittelijk vnw, verleden tijd tte(n)

1 / 29
suivant
Slide 1: Vidéo
TaalBasisschoolGroep 7

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Vidéo

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?




Een persoonlijk voornaamwoord 'wijst' naar een persoon (in de zin).
Een persoonlijk voornaamwoord kan je vervangen door een naam

Teun verzint een raadsel.
Hij vertelt het raadsel aan zijn klas.


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Schrijf van de volgende zinnen in je schrift alle bezittelijk voornaamwoord op: 

(er kunnen meerdere bezittelijke voornaamwoorden in één zin zitten) 
  1.  Ik vertrek naar mijn oom in Canada.
2.  Hij heeft een huis in het bos en zijn vrouw heet Lola.
3. Als ik in het vliegtuig stap neem ik mijn koffer vol kleren mee.
4. Ik hoop dat het erg leuk is in Canada bij mijn oom en mijn tante.
5. Op zijn boerderij zijn veel dieren.
6. Mijn vader en moeder vinden het wel spannend dat ik zo lang alleen weg ga.
7. Eigenlijk wilde mijn kleine zusje ook mee, maar zij is nog te klein.
8. Als ik weer terug in mijn eigen land ben, ga ik op school alles vertellen over mijn reis.

Lever je schrift in, in de blauwe taalbak.
Succes met de opdracht.

Slide 5 - Diapositive

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
C
Plakt twee zinnen aan elkaar
D
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.

Slide 6 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 7 - Question ouverte

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 8 - Question ouverte

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?

Slide 9 - Question ouverte

Slide 10 - Diapositive

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
De bal is van ons. Wij willen .......... voetbal terug.
A
onze
B
jullie
C
uw
D
zijn

Slide 11 - Quiz

Welk bezittelijk voornaamwoord past op de lege plek?
Dat zusje is van mij. Dat is ....  zusje.
A
haar
B
mijn
C
zijn
D
uw

Slide 12 - Quiz

Groep 7 thema 3 Taal dikke kaft
op blz. 81 maak je opdracht 2 en 3

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Gr. 7 Taal dikke kaft thema 3.1
Blz. 83 maak opdr 2 samen met juf en opdr 3 in je schrift

Slide 15 - Diapositive

gr 7 Spelling 3.1
We gaan nu naar Speling (blauw)
Open je werkboek op blz 42 en ga daarna naar de volgende slide

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Vidéo

gr 7 Spelling 3.1
Maak nu de opdrachten op blz 42 en 43

Als je daar klaar mee bent, laat je het nakijken door juf 
Daarna ga je naar blz 44. Als je dat voor je hebt liggen kijk je naar het filmpje op de volgende slide vanaf 0:50 tot 5:00
Kijk het filmpje serieus! Ik zie namelijk ook precies hoe lang je naar het filmpje hebt gekeken.

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Vidéo

Gr. 7 thema 3.1 spelling blauw
Maak nu de opdrachten op blz 44 en 45 en daarna maak je het quizje op de volgende slides.

Hier ook: maak het serieus!! Ik zie hoeveel en hoe vaak je foute antwoorden hebt gegeven.

Slide 20 - Diapositive

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Vroeger (heten) hij Pluisje, maar nu heet hij Pietje
A
hete
B
heette
C
heten
D
heetten

Slide 21 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Wij (wachten) gisteren erg lang op jou.
A
wachte
B
wachtte
C
wachten
D
wachtten

Slide 22 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Wij (maken) gisteren een lekkere taart
A
makten
B
maakten
C
maaktten
D
maakte

Slide 23 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Jack (sprinten) vanochtend naar de bushalte
A
sprinte
B
sprinten
C
sprintten
D
sprintte

Slide 24 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Wij (praten) vroeger niet aan tafel.
A
praten
B
praatten
C
praatte
D
prate

Slide 25 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Vorig jaar (leven) hij alleen van groente (let op!)
A
leefte
B
leevte
C
leefde
D
leevde

Slide 26 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Het was koud, wij (beven) als rietjes (let op)
A
beefden
B
beevden
C
beeften
D
beevten

Slide 27 - Quiz

Verleden tijd, denk aan t Kofschip X
Vroeger (slachten) wij alleen koeien, maar nu ook varkens
A
slachten
B
slachtten
C
slachte
D
slachtte

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Diapositive