Conditionnel

• Frans
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Cours de Français

Instructie: le conditionnel

(Voorbereiding mondelingen)

Planning

Chapitre 7 Rendez-vous au Maroc

Bron G Lire

Bron H Grammaire (Conditionnel

Mondelingen

Leerdoelen:

• Aan het einde van de les weet ik wat 'le conditionnel' is.
• Ik weet wanneer en hoe ik 'le conditionnel' moet gebruiken

1.Présent
2.Passé Composé
3.Imparfait

Wat is het verschil tussen de 'futur simple' en 'futur proche?

Le conditionnel (zouden)

- Gebruik je om je beleefd uit te drukken. In het Nederlands gebruik je zou of zouden.

Voorbeeld:

J'aimerais revenir l'année prochaine.

Ik zou graag volgend jaar terug willen komen.

Donner

je donnerais

tu donnerais

il/elle/on donnerait

nous donnerions

vous donneriez

ils/elles donneraient

Finir

je finirais

tu finirais

il/elle/on finirait

nous finirions

vous finiriez

ils/elles finiraient

Vendre

je vendrais

tu vendrais

il/elle/on vendrait

nous vendrions

vous vendriez

ils/elles vendraient

Je voudrais

1. Ik wil
2. Ik wou
3. Ik wilde
4. Ik zou (graag) willen

Vous donnerez

1. Jullie geven
2. U zou geven
3. Jullie gaven
4. U gaat geven

Elles finiraient

1. zij eindigt
2. zij zou eindigen
3. zij zouden eindigen
4. zij eindigden

Tu vendrais

1. Jij zou verkopen
2. Jij zult verkopen
3. Jij verkoopt
4. Jij verkocht

Onregelmatige werkwoorden

Bij onregelmatige werkwoorden gebruik je in de conditionnel dezelfde onregelmatige vorm als in de futur simple. Alleen de uitgangen zijn anders.

Voorbeelden 1:

être (zijn)  Je serais

avoir (hebben) J'aurais

faire (doen, maken)  je ferais

aller (gaan)  j'irais

Voorbeelden 2:

vouloir (willen)     Je voudrais

venir (komen)       je viendrais

pouvoir (kunnen, mogen)     Je pourrais

devoir (moeten)               je devrais

je serais

1. Ik zal zijn
2. ik zou zijn
3. ik was
4. zij zouden zijn

tu auras

1. jij zal zijn
2. jij had
3. Jij zou hebben
4. Jij zult hebben

elle ferait

1. zij zal doen
2. zij deed
3. zij zou hebben
4. zij zou doen

Nous irions

1. wij gaan
2. wij gingen
3. wij zouden gaan
4. wij zouden zijn

Ils pourraient

1. Zij zou kunnen
2. Zij zouden kunnen
3. Hij zou kunnen
4. Men zou kunnen

Elles devraient

1. zij zouden moeten
2. zij zou moeten
3. zij zal moeten
4. zij zou moeten

Vragen?

Weektaak:

Bron H ( Conditionnel)

Bron G (Lire)

Bron C + H (Mondelingen)