in de afbeelding hiernaast is het longvolume op verschillende momenten weergegeven -hoe groot is het longvolume?
A
ca. 0,5 L
B
ca. 1,2 L
C
ruim 2,5 L
D
ruim 6 L
Slide 11 - Quiz
Met welke letters kun je het totale longvolume weergeven?
A
letter A + C
B
letter A + D
C
letter E + D
D
letter H + B
Slide 12 - Quiz
In de longblaasjes wordt ...
A
zuurstof opgenomen en koolstofdioxide afgegeven
B
koolstofdioxide opgenomen en zuurstof afgegeven
C
Glucose opgenomen en koolstofdioxide afgegeven
D
zuurstof opgenomen en glucose afgegeven
Slide 13 - Quiz
Met welk nummer is een bronchie aangegeven?
A
1
B
4
C
6
D
8
Slide 14 - Quiz
Gaswisseling kan in de longblaasjes snel plaatsvinden doordat de wand van longblaasjes dun is.
A
juist
B
onjuist
Slide 15 - Quiz
Wat is een bronchie?
A
een vertakking van de luchtpijp
B
een cel waar verbranding plaatsvindt
C
een longblaasje
D
een dier
Slide 16 - Quiz
De ribademhaling begint met
A
samentrekken tussenribspieren
B
samentrekken middenrif
C
luchtdruk daling in de longen
D
vergroting van de longen
Slide 17 - Quiz
Bij buikademhaling
A
bewegen je ribben en borstbeen
B
bewegen het middenrif en de buikwand
C
bewegen alleen je ribben
D
beweegt alleen je middenrif
Slide 18 - Quiz
Wat is P? Zit hier slijmvlies?
A
Longblaasje,
Geen slijmvlies
B
Longblaasje,
Wel slijmvlies
C
Bronchie,
Geen slijmvlies
D
Bronchie,
Wel slijmvlies
Slide 19 - Quiz
in de afbeelding hiernaast is het longvolume op verschillende momenten weergegeven -hoe groot is het restvolume?
A
ca. 0,5 L
B
ca. 1,2 L
C
ruim 2,5 L
D
ruim 6 L
Slide 20 - Quiz
In de longen, bronchiën en de luchtpijp zit een slijmvlies. Waarom is dit slijmvlies?
A
Om de lucht die je inademt te verwarmen tot lichaamstemperatuur.
B
Er blijven ziekteverwekkers en bacteriën aan kleven.
C
Het maakt de longen, bronchiën en luchtpijp wat steviger.
D
Grote stofdeeltjes worden dan tegengehouden.
Slide 21 - Quiz
Bij ribademhaling in-ademen gebeuren er de volgende dingen. 1 de borstholte wordt groter- 2 de longen worden groter- 3 de lucht stroomt naar binnen- 4 de ribben en het borstbeen bewegen omhoog. Zet dit in de juiste volgorde
A
1-4-3-2
B
2-3-4-1
C
3-2-1-4
D
4-1-2-3
Slide 22 - Quiz
Juist of onjuist
a. Vanuit het ademcentrum in de hersenen gaan impulsen naar koolstofdioxidezintuigen.
b. Een hoger koolstofdioxidegehalte zorgt voor een hogere ademfrequentie.
R, 1p
A
a = juist
b = juist
B
a = juist
b = onjuist
C
a = onjuist
b = juist
D
a = onjuist
b = onjuist
Slide 23 - Quiz
Waar wordt je ademfrequentie geregeld?
A
in de longen
B
in je spieren
C
in je hersenstam
D
in je cellen
Slide 24 - Quiz
Wat gebeurt er bij lichamelijke inspanning met de ademfrequentie?
A
Die neemt toe
B
Die neemt af
C
Die blijft gelijk
Slide 25 - Quiz
Wat geeft 6 aan?
A
vitale capaciteit
B
longcapaciteit
C
ademvolume
D
ademfrequentie
Slide 26 - Quiz
− Is Chantal haar ademfrequentie hoger of lager aan die van Gaby? − Is Chantal haar ademvolume groter of kleiner aan dat van Gaby?