Verbes avoir, être

  • Voca
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

  • Voca

Slide 1 - Diapositive

Dans ce cours...
  • Verbes avoir et être
  • Présent
  • Vocabulaire

Slide 2 - Diapositive

La roue
Vervoeg het werkwoord avoir of être 
in de présent.

Slide 3 - Diapositive

Avoir = hebben

j'ai = ik heb
tu as = jij hebt
il a = hij heeft
elle a = zij heeft
nous avons = wij hebben
vous avez = jullie hebben, u heeft
ils/elles ont = zij hebben

Slide 4 - Diapositive

Elle ... un lapin.
A
as
B
a

Slide 5 - Quiz

J' ... treize ans.
A
ai
B
ont

Slide 6 - Quiz

Nous ... un jardin.
A
avons
B
avez

Slide 7 - Quiz

Martien et Erica ... un château.
A
ont
B
a

Slide 8 - Quiz

Vous ... les maths?

Slide 9 - Question ouverte

Tu ... une grande maison?

Slide 10 - Question ouverte

Non, j' ... une petite maison.

Slide 11 - Question ouverte

Léa ... deux chiens.

Slide 12 - Question ouverte

un mois
A
een maand
B
een dag

Slide 13 - Quiz

il y a
A
het is / dat is
B
er is / er zijn

Slide 14 - Quiz

pendant
A
in
B
naar

Slide 15 - Quiz

les lunettes de soleil
A
de zon
B
een bril
C
een zonnebril
D
de zonnebril

Slide 16 - Quiz

choisir
A
eindigen
B
kiezen
C
invullen
D
nadenken

Slide 17 - Quiz

la plage
A
het zwembad
B
de zomer
C
het strand
D
de zee

Slide 18 - Quiz

Vertaal: Jij hebt een broer.

Slide 19 - Question ouverte

Vertaal: De vrienden hebben een voetbalwedstrijd.

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal: Jullie hebben een klein zwembad.

Slide 21 - Question ouverte

Vertaal: Mijn zus heeft een auto.

Slide 22 - Question ouverte

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord avoir.

Slide 23 - Question ouverte

Être = zijn
je suis = ik ben
tu es = jij bent
il est = hij is
elle est = zij is
nous sommes = wij zijn
vous êtes = jullie zijn, u bent
ils/elles sont = zij zijn

Slide 24 - Diapositive

Elle ... une fille.
A
es
B
est

Slide 25 - Quiz

Je ... Pierre.
A
suis
B
sont

Slide 26 - Quiz

Nous ... à l'école.
A
sommes
B
êtes

Slide 27 - Quiz

Maxime et Claire ... des amies.
A
sont
B
est

Slide 28 - Quiz

Vous ... français?

Slide 29 - Question ouverte

Tu ... mon ami.

Slide 30 - Question ouverte

Non, je ... néerlandais.

Slide 31 - Question ouverte

Pierre ... grand.

Slide 32 - Question ouverte

l'hiver
A
winter
B
zomer

Slide 33 - Quiz

jeudi
A
dinsdag
B
donderdag

Slide 34 - Quiz

c'était
A
het was
B
het is

Slide 35 - Quiz

ta mère
A
mijn moeder
B
jouw moeder
C
zijn moeder
D
haar moeder

Slide 36 - Quiz

chanter
A
zwemmen
B
slapen
C
dansen
D
zingen

Slide 37 - Quiz

le soir
A
de ochtend
B
de middag
C
de avond
D
de nacht

Slide 38 - Quiz

Vertaal: Mijn vader is Nederlands.

Slide 39 - Question ouverte

Vertaal: Wij zijn op het strand.

Slide 40 - Question ouverte

Vertaal: Mijn lievelingssport is basketbal.

Slide 41 - Question ouverte

Schrijf nu zelf een Franse zin met het werkwoord être.

Slide 42 - Question ouverte