3 havo Chapitre 3 ABCDE

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Chapitre 3 ABCDE

En route!!

la direction

1. de kust
2. de richting
3. de bestemming
4. het gebak

de lunch

1. le petit-déjeuner
2. le dîner
3. le déjeuner
4. le désert

ontdekken

1. chercher
2. découvrir
3. partir
4. continuer

de baas

1. le lit
2. le quartier
3. le patron
4. la neige

Ik vertrek om 3 uur.

Is het duur?

1. Ca coute cher?
2. Ça coute cher?
3. Ça coute beaucoup?
4. C'est beaucoup?

Waaruit bestaat de passé composé?

Ellen is naar Parijs gegaan=

1. Ellen est allé à Paris.
2. Ellen a allé à Paris.
3. Ellen est à Paris.
4. Ellen est allée à Paris.

Weet je het nog?

Wanneer je het voltooid deelwoord in de passé composé met être vervoegt, richt het voltooid deelwoord zich naar het onderwerp.

Is het onderwerp vrouwelijk, dan komt er een extra E achter het voltooid deelwoord.

Is het onderwerp meervoud, dan komt er een S achter het voltooid deelwoord.

Voorbeeld:

Jeanne est entrée. 

"Entrer" wordt met "être" vervoegd. Het voltooid deelwoord "être" richt zich naar het onderwerp : Jeanne. Om die reden komt er een extra E achter het voltooid deelwoord 'entré = entrée.

Passé composé:
Nous..........................(chanter)

1. Nous sommes chantés
2. Nous avons chantés
3. Nous avons chanté
4. Nous sommes chanté

Luc et Pierre...........................(rester)

1. Luc et Pierre ont resté
2. Luc et Pierre ont restés
3. Luc et Pierre sont restés
4. Luc et Pierre sont restées

Nadine........................(arriver) à l'aéroport.

1. a arrivé
2. est arrivée
3. est arrivé
4. a arrivée

Vous..............................(manger) une tarte aux pommes.

1. avez mangé
2. avez mangés
3. êtes mangé
4. êtes mangés

eu

pris

été

Voltooid deelwoord van Prendre =

Voltooid deelwoord van Avoir = 

Voltooid deelwoord van Être = 

Ik ben geweest:

1. Je suis été
2. J'ai été
3. Je suis allé
4. J'ai allé

Hij heeft gemaakt=

1. Il est fait
2. Ils ont fait
3. Il a fait
4. Tu as fait

Wij hebben gehad=

1. On est eu
2. On a eu
3. Nous avons eu
4. Nous avons été

Moet je reserveren?

1. Il faut reserver?
2. Il faut réserver?
3. Il faut réservé?
4. Il faut reserve?

Tu as choisi=

1. Jij hebt gemaakt
2. Jij hebt gedaan
3. Jij hebt gekozen
4. Jij hebt gepakt

Vous avez attendu=

1. U heeft gehoord
2. U heeft gedaan
3. U heeft gehad
4. U heeft gewacht

Hoe laat vertrek je?

1. Tu pars comment?
2. Tu vas où?
3. Tu pars ce matin?
4. Tu pars à quelle heure?

Ma chambre est propre.

1. Mijn kamer is klein.
2. Mijn kamer is schoon.
3. Mijn kamer is vies.
4. Mijn kamer is rommelig.

J'irai à Nice au printemps.

1. In de lente ben ik naar Nice gegaan.
2. In de lente zal ik naar Nice gaan.
3. In de herfst ben ik naar Nice gegaan.
4. In de herfst zal ik naar Nice gaan.

Le train part seulement à dix heures.

1. De trein vertrekt vandaag om 10 uur.
2. De train vertrekt gelukkig om 10 uur.
3. De trein vertrekt alleen maar om 10 uur.
4. De trein vertrekt helemaal niet om 10 uur.

Ik zit naast Kevin.

1. Je suis à côté du Kevin.
2. Je suis à côte de Kevin.
3. Je suis à côté Kevin.
4. Je suis à côté de Kevin.