Verwijswoorden DV/PARA

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst.
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 3

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst.

Slide 1 - Diapositive

Voorbeeld
Daar ligt de hond. Het wandelen met die andere hond kostte hem veel moeite. Hij is daarna dan ook in slaap gevallen.

Slide 2 - Diapositive

Verschillende soorten verwijswoorden



Persoonlijk, bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

In een schema

Slide 4 - Diapositive

Welke van de volgende verwijswoorden zijn bezittelijk?
A
Hij, Hem, Ze, Zij
B
Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun

Slide 5 - Quiz

Welke van de volgende verwijswoorden zijn aanwijzend?
A
Die, Deze, Dat
B
Zijn, Haar, Hun
C
Zij, Ze, Het, Hun

Slide 6 - Quiz

Welke van de volgende verwijswoorden zijn persoonlijk?
A
Hij, Zij, Hen
B
Dit, Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun

Slide 7 - Quiz

Zij, Hen & Hun
Zij = het onderwerp van de zin (NOOIT HUN)
Hen = Lijdend voorwerp & na een voorzetsel
Hun = Bezittelijk & Meewerkend voorwerp

Slide 8 - Diapositive

Wat een gedoe!
Ezelsbrug
Iemand-iets-truc

Neem het HELE werkwoord van de zin en zet er iemand EN iets voor. Dus iemand iets. LET OP: Bij bezittelijk altijd hun. 

Slide 9 - Diapositive

Voorbeeld
Ik geef het hen/hun. -> iemand iets geven -> ja, kan -> ik geef het hun
Ik zie hen/hun -> iemand iets zien -> nee, kan niet -> ik zie hen

Slide 10 - Diapositive

Nog een trucje
Als je er WEL een voorzetsel voor kunt bedenken, maar hij staat er NIET, is het altijd hun.
Ik wil hun dat boek geven (Ik wil aan hun dat boek geven)
Staat er WEL al een voorzetsel, dan HEN.
Dit boek heb ik aan hen gegeven. 

Slide 11 - Diapositive

Ik geef ....... mijn jas.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 12 - Quiz

Het is ........ paard.
A
Hun
B
Hen
C
Zij

Slide 13 - Quiz

Het feestje was bij .....
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 14 - Quiz

Wat of dat?
‘Dat’ is een verwijswoord naar een ‘het’-woord dat ervoor staat.
Het boek dat daar ligt, is van mij.
‘Die’ verwijst naar ‘de’-woorden:
De jongen die naast haar loopt, ken ik niet.



Slide 15 - Diapositive

De hond ...... daar loopt is erg druk.
A
Die
B
Dat

Slide 16 - Quiz

Wat
overtreffende trap:
 Dat is wel het stomste wat je kunt doen.
hele zin:
 De leraar trok zich niets aan van de bel, wat de klas nogal raar vond.
alles/niets/iets/het enige:
 Het enige wat ik daarover kwijt kan, is dat het iets is wat ik moeilijk uit kan leggen.

Slide 17 - Diapositive

Met wie of waarmee
Verwijs naar dieren en dingen met waar + voorzetsel:
De trein waarmee ik ben aangekomen, vertrekt.
Verwijs naar personen met voorzetsel + wie:
De sportvrouw, over wie iedereen praat, is ziek.


Slide 18 - Diapositive

Het paard .......... ik gister wandelde, was erg druk.
A
Waarmee
B
Met wie

Slide 19 - Quiz