Week 44

• Engels
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Planning w44

les 1 Uitleg: Articles (Lidwoorden)  & Adjectives (bijvoegelijke naamwoorden)     les 2 luisteropdracht en wordsearch

les 3   werken aan spreekbeurt, kahoot, quiz, lezen, huiswerk

Articles!

De / Het = THE

'De' en 'Het' vertaal je allebei naar "the"

Je gebruikt "the" als je  naar iets specifieks verwijst (the bike = de fiets)

"The" heeft 2 uitspraken:

(thuh - ðə) bij medeklinkers: the boy

(thie - ðiː) bij klinkers: the apple

Een = A / An 

'Een' vertaal je naar "a" of "an"

An gebruik je wanneer het woord in de uitspraak begint met een klinker:

An hour, An apple

A gebruik je wanneer het woord in de uitspraak begint met een medeklinker:

A boy, A university 

Geen Lidwoord 

Soms gebruik je geen a of an

Dit is bijvoorbeeld bij:

• Namen (England, Christmas) 
• play + een spel (play football, play tennis)

Geen Lidwoord 

Bij instellingen als hospital, school, prison, college, university, church gebruik je geen 'the' als je denkt aan het gebruik van de gebouwen, en niet aan de gebouwen zelf:

- We go to church every week.

- Do you go to school?

- He is in hospital now.

- He is in prison. 

Je gebruikt wel "the" als je echt het gebouw bedoelt:

- We have been waiting at the hospital all morning.

- I am at the school. I am visiting my uncle. 

-

At school

in hospital 

-in het gebouw 

- voor het doel waar het voor bedoelt is

The

at the school

at the hospital

- voor het gebouw

- als je iemand bezoekt

Note: A or AN?

Listen!!!

Do you hear a vowel (klinker)?  AN  ----- ( an elephant)

Do you hear a consonant (medeklinker)?  A --------- (a book)

Uitspraak

A

AN

table

house

egg

chicken

island

phone

orange

banana

1. a
2. an

strawberry

1. a
2. an

apple

1. a
2. an

game

1. a
2. an

avatar

1. a
2. an

easy level

1. a
2. an

European country

1. a
2. an

X-ray

1. a
2. an

university

1. a
2. an

hour

1. a
2. an

A

An

Geen lidwoord

The

My mum's ... doctor

This is ... interesting film

I play .... guitar

I live close to...... Amsterdam

She studies at ... university

He's wearing ... uniform.

We'll be there in ... hour.

I live in.... United States. 

My sister's ... artist. 

This is ....  beautiful house.

Are you coming to __ party next Sunday?

1. a
2. an
3. the
4. X

I bought __ new TV and __ apple yesterday.

1. an, an
2. a, a
3. a, an
4. an, a

She was wearing __ ugly dress and __ jeans when she met him.

1. a, an
2. X, a
3. an, a
4. an, X

Look! There is __ sheep in __ field over there!

1. a, an
2. an, a
3. a, X
4. a, the

Sir, may I ask you __ question?

1. a
2. an
3. the
4. X

Do you live in ....... Amsterdam?

1. a
2. an
3. the
4. X

My father is ........ doctor.

1. a
2. an
3. the
4. X

Now let's learn about adjectives!

HOMEWORK

 PLENDA 6 november: 

opdrachten (va blz 56)

11, 14, 15, 18, 19, 24, 27 af

kennen woordjes blz 80

open je boek op blz 63

opdracht 21 & 22

emma-leeromgeving.eisma.nl