Werkwoorden vervoegen

Zwakke werkwoorden (hh)
+
Video
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Zwakke werkwoorden (hh)
+
Video

Slide 1 - Diapositive

Zwakke werkwoorden
...zijn regelmatig

...worden volgens een vast schema vervoegd

Er bestaat ook een handig ezelsbruggetje voor. 

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Hoe bepaal je de stam van een werkwoord?
A
Door het werkwoord in twee te delen
B
Door -en toe te voegen
C
Door -en eraf te halen
D
Door de ik-vorm te maken

Slide 4 - Quiz

Welk ezelsbruggetje kan je gebruiken bij de uitgangen van het werkwoord
A
Partytent
B
feesttenten
C
circustent
D
feestenten

Slide 5 - Quiz

Welk woord is een hulpmiddel bij regelmatige werkwoorden?
A
Feesttent
B
Feestent
C
Feesttenten
D
Feesttentje

Slide 6 - Quiz

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het Nederlandse persoonlijk voornaamwoord
ik
jij
hij
zij e.v.
wij
jullie
het
u
zij
ich
ihr
er
es
wir
du
sie e.v
Sie
sie

Slide 7 - Question de remorquage

Wat gebeurt er als de stam van een werkwoord op een -d of een -t eindigt, zoals bij melden of arbeiten?
A
vervalt de -e bij du.
B
komt er een -e bij du/er-sie-es/ihr
C
gebeurt er niets
D
komt er een ß bij ihr.

Slide 8 - Quiz

Wat gebeurt er als de stam van een werkwoord op een -s, -ß of -z eindigt, zoals bij reisen, heißen of tanzen?
A
komt er een -e bij du/er-sie-es/ihr
B
gebeurt er niets
C
vervalt de -s bij du
D
komt er bij er-sie-es een extra -s

Slide 9 - Quiz

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
spiele
spielt
spielst
spielen
spielt
spielen

Slide 10 - Question de remorquage

Vul de juiste vorm van 'trainieren' in: wann ...... du?
A
trainierest
B
trainierst
C
traint
D
trainst

Slide 11 - Quiz

Vermissen:
Ja, ich ...... sie sehr.
A
vermiss
B
vermisst
C
vermisse
D
vermissen

Slide 12 - Quiz

Machen
Was ..... dein Vater?
A
mach
B
machst
C
machet
D
macht

Slide 13 - Quiz

du (finden).
A
findet
B
finde
C
findst
D
findest

Slide 14 - Quiz

ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 15 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 16 - Quiz

Vervoeg de werkwoorden tussen de haakjes:
Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 17 - Quiz

Ik kan regelmatige werkwoorden in de juiste vorm zetten
A
Ja
B
Ik snap het, maar moet nog een beetje oefenen
C
Ja, natürlich! Ist ja super einfach!
D
Ik snap het nog niet

Slide 18 - Quiz