Herhaling werkwoorden en tijden

Inhoud les 
  • Overzicht werkwoorden
  • Herhaling le futur proche
  • Herhaling le passé composé
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Inhoud les 
  • Overzicht werkwoorden
  • Herhaling le futur proche
  • Herhaling le passé composé

Slide 1 - Diapositive

Herhalingswerkwoorden klas 1 + 2
avoir (hebben)
être (zijn)
faire (maken/doen)
aller (gaan)
prendre / apprendre / comprendre (nemen, leren, begrijpen)
vouloir (willen)
pouvoir (kunnen, mogen)

Slide 2 - Diapositive

Herhalingswerkwoorden
partir / sortir (vertrekken/uitgaan)
regelmatige werkwoorden -er (bijv. parler)

Slide 3 - Diapositive

Le futur proche:
uit welke twee werkwoorden bestaat deze tijd? Twee antwoorden zijn goed.
A
vorm van 'avoir'
B
vorm van 'aller'
C
hele werkwoord (infinitief)
D
voltooid deelwoord

Slide 4 - Quiz

Le futur proche
De 'futur proche' is de (nabije) toekomende tijd. 

Je gebruikt altijd een vorm van aller (présent) + hele werkwoord. 

Bijv.              Nous allons faire les devoirs. (Wij gaan het huiswerk maken). 
                      Elle va mettre son jean noir. (Zij gaat haar zwarte spijkerbroek                                  aantrekken).

Slide 5 - Diapositive

1. vertaal:
jullie gaan hebben

Slide 6 - Question ouverte

2. ik ga vertrekken

Slide 7 - Question ouverte

Le passé composé (de voltooide tijd) 

Slide 8 - Diapositive

Welke twee dingen heb je altijd nodig om een 'passé composé' te maken?

Slide 9 - Question ouverte

Le passé composé
m
vr
e.v.
-
e
m.v.
s
es

Slide 10 - Diapositive

1. wij hebben genomen (prendre)

Slide 11 - Question ouverte

2. u heeft gehad (avoir)

Slide 12 - Question ouverte

3. zij (v) zijn gebleven (rester)

Slide 13 - Question ouverte

4. jullie zijn geweest (être)

Slide 14 - Question ouverte

5. jij hebt gemaakt

Slide 15 - Question ouverte

6. zij is uitgegaan (sortir)

Slide 16 - Question ouverte

7. wij zijn gevallen (tomber)

Slide 17 - Question ouverte

8. zij is vertrokken

Slide 18 - Question ouverte