herhaling zinsvolgorde en bijvoeglijke naamwoorden

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo, b
• Leerjaar 1

Welkom bij Nederlands

We beginnen weer met lezen.

ma 28 augustus

• We begonnen met lezen.
• Herhaling zinsbouw.
• Bijvoeglijk naamwoorden.
• Zelfstandig werken EBG

Ga op volgorde staan

Van jong naar oud

De woordvolgorde in een zin

Wie/wat	Werkwoord	Rest
Ik	ben	Susan
Jij	woont	in Eindhoven.
Hij	fietst	naar school.
We	zitten	op de stoel.
Jullie	eten	pizza.

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.

Vraagwoord	Werkwoord	wie/wat	rest
Wanneer	fietst	hij	naar school?
Waar	koop	jij	kleding?

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord

Als de zin begint met de tijd, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.

Tijd	Werkwoord	wie/wat	rest
Op dinsdag	fietst	hij	naar school.
Morgen	koop	ik	nieuwe kleren.

Zaterdag

kunnen

jullie

uitslapen

Zet de zin in de goede volgorde

Zaterdag

gaat

naar zijn oma

de jongen

Zet de zin in de goede volgorde

Op de deur

kan

hangen

een briefje

Zet de zin in de goede volgorde

Hier

moet

oversteken

je

Zet de zin in de goede volgorde

Morgen

hebben

een toets

wij

Zet de zin in de goede volgorde

Vrijdag

moeten

trainen

we

Zet de zin in de goede volgorde

Bijvoeglijk naamwoord

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

• Een bijvoeglijk naamwoord geeft informatie over voorwerpen, mensen of dieren.

Bijvoorbeeld: 

De rode jas. Rood zegt iets over de jas.

De grote auto. Groot zegt iets over de auto.

Staat het woord aan het eind van een zin? 

Dan schrijf je de kortste vorm:

• De stoel is wit.
• De kast is groot.
• Het meisje is lief.

Staat het voor een mens of ding? 

Dan krijgt het een -e:

• De witte stoel.
• De grote kast.
• Het lieve meisje.

bijvoeglijke naamwoorden

de leuke, vrolijke leerlingen  -->   de leerlingen zijn leuk en vrolijk

de groene, gestreepte trui  -->  de trui is groen en gestreept.

De lieve jongen gaat naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

1. jongen
2. de
3. school
4. lieve

Het oude huis staat op een berg.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

1. het
2. oude
3. huis
4. berg

De cursisten hebben nieuwe boeken.
Wat is het bijvoeglijke naamwoord?

1. nieuwe
2. cursisten
3. hebben
4. een

De groene planten hebben kleine bloemen.
Wat is het bijvoeglijke naamwoord?

1. groene, planten
2. kleine, bloemen
3. groene, kleine
4. planten, bloemen

De grappige man loopt naar de grote bibliotheek.
Wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?

1. grappige, man
2. grappige, loopt
3. grappige, grote
4. grote, bibliotheek

De jongen zegt een slecht woord.
Schrijf het bijvoeglijke naamwoord.

Het lieve kind wil een nieuwe fiets.
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden.

de-woorden

de lekkere hamburger

een lekkere hamburger

Dus...

                      Bij de-woorden schrijf je bijvoeglijk naamwoorden 

                                                 altijd met een 'e'.

de grappige jongen                                     een grappige jongen

de nieuwe helm                                             een nieuwe helm

de spannende film                                       een spannende film

het-woorden

het vieze T-shirt

een vies T-shirt

dus......

                  Geen 'e' als er voor een het-woord 'een' staat.

het mooie boek                                      een mooi    boek

het leuke meisje                                    een leuk   meisje

het geweldige feest                             een geweldig   feest

het ......... kind --> (klein)

de ..... auto --> (zwart)

een ..... bord --> (wit)

een ..... deur --> (klein)

Zelfstandig werken

• EBG Les 20
• Lees bladzijde 76
• Maak opdracht 61 en 62 in je schrift