Economie 3.1 en 3.2

Rekenopdracht herhalen 
Enkelvoudige rente 
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Rekenopdracht herhalen 
Enkelvoudige rente 

Slide 1 - Diapositive

Je hebt € 1.200 op je spaarrekening staan. De bank geeft 1.1 % rente. Bereken je rente na 1 jaar
A
€13,20
B
€12,00
C
€13,00
D
€1000,00

Slide 2 - Quiz

Azra zet € 4.500 op haar spaarrekening. Ze krijgt daarop 0,6% rente. Bereken het bedrag dat ze na 8 jaar aan rente ontvangt?
A
€ 27,00
B
€190,00
C
€189,00
D
€216,00

Slide 3 - Quiz

Je hebt € 1.300 op je spaarrekening staan. De bank geeft 1.4 % rente. Bereken je rente na 7 maanden.
A
€ 1,52
B
€ 10,66
C
€ 13,20
D
€ 18,20

Slide 4 - Quiz

Twee manieren van ruilen?
A
Indirecte ruil
B
geld ruilen
C
Directe ruil
D
credit card

Slide 5 - Quiz

Het ruilen van een product tegen een ander product is ......
A
Directe ruil
B
Indirect ruil

Slide 6 - Quiz

Welke drie functies heb je van geld?
A
Ruilmiddel, spaarmiddel en koopmiddel
B
Rekenmiddel, ruilmiddel en koopmiddel
C
Opbergmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel
D
Ruilmiddel, rekenmiddel en spaarmiddel

Slide 7 - Quiz

Wat is het belangrijkste ruilmiddel
A
Koeien
B
Geld
C
Brood
D
Kaas

Slide 8 - Quiz

Als je geld apart wilt houden, welke functie gebruik je dan?
A
Rekenmiddel
B
Spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 9 - Quiz

Wat is in Nederland de wettige betaalmiddel
A
Euro
B
Lira
C
Dollar
D
Gulden

Slide 10 - Quiz

Hoe noem je tastbaar geld in de vorm van munten en bankbiljetten?
A
Chartaal Geld
B
Giraal geld

Slide 11 - Quiz

Geld dat op een betaalrekening staat, heet ......
A
Chartaal geld
B
Giraal geld

Slide 12 - Quiz

Welke van de onderstaande zijn voorbeelden van elektronisch betalen?
A
Contactloos betalen
B
Betalen met creditcard
C
Met twee euro munten betalen
D
Alle talen behalve betalen

Slide 13 - Quiz

Vanaf welke leeftijd mag je een credit card
A
Vanaf 12 jaar
B
Vanaf 16 jaar
C
Vanaf 18 jaar
D
Vanaf 21 jaar

Slide 14 - Quiz

Wat is een positieve saldo?
A
Creditsaldo
B
Debitsaldo

Slide 15 - Quiz

Als je meer uitgeeft dan op je rekening staat, dan ontstaat er een.....
A
Positief saldo
B
Negatief saldo

Slide 16 - Quiz

Redenen om te sparen noem je.....
A
Spaarzin
B
Spaarmotieven
C
Motivatie

Slide 17 - Quiz

Jay wilt een nieuwe scooter, hiervoor moet hij nog €300,- euro sparen. Wat is zijn spaarmotief
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor de rente
C
Sparen voor een doel

Slide 18 - Quiz

Als je spaart voor onverwachte gebeurtenissen. Welk spaarmotief heb je?
A
Sparen uit voorzorg
B
Sparen voor de rente
C
Sparen voor een doel

Slide 19 - Quiz

Betekenis van sparen
A
Alles uitgeven van je inkomen
B
Het niet uitgeven van een deel van je inkomen
C
Het opstapelen van je inkomen

Slide 20 - Quiz

Welke twee soorten spaarrekening bestaan er.
A
Gewonen spaarrekening
B
Creditspaarrekening
C
Debitspaarrekening
D
Spaardeposito

Slide 21 - Quiz

Bij welke spaarrekening is je geld vrij opneembaar?
A
Spaardeposito
B
Gewone spaarrekening

Slide 22 - Quiz

Bij welke spaarrekening krijg je een vaste rente?
A
Spaardeposito
B
Gewone spaarrekening

Slide 23 - Quiz

Als producten duurder worden noem je dat....
A
deflatie
B
Inflatie

Slide 24 - Quiz

Stijgt of daalt je koopkracht, als inflatie hoger is dan spaarrente
A
Daalt
B
Stijgt

Slide 25 - Quiz