haben und sein, ott - ovt

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1,2

Lernziele- Leerdoelen 

1. Je kunt HABEN en SEIN vervoegen in de tegenwoordige en verleden tijd 

tegenwoordige tijd
haben & sein

'haben' en 'sein'

Dat zijn de werkwoorden hebben en zijn. Deze heb je in bijna iedere zin nodig.
Zeker voor zinnen met een voltooid deelwoord.

Het werkwoord haben

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Het werkwoord sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

Haben oder sein?

kies het werkwoord maar let op, je moet het nog wel vervoegen 

............... du Zeit für mich?

Ich weiß nicht, was ich falsch gemacht ................ .

.................. du müde?

Es hat geregnet. Die Straße ........ nass.

(Heb jij) Lust zu grillen?

(Ik ben) gern am Strand.

Im Dezember (is het) kalt.

Julius (heeft) nur abends Zeit.

(Zijn) die Straßen heute glatt?

(Hebben) deine Eltern die Reise schon gebucht?

ist es

Ich bin

hat

Sind

Hast du

Haben

verleden tijd haben & sein

-

-

-

-

ik was

jij was

hij was

zij was

het was

-

-

-

-

-

wij waren

jullie waren

zij waren

u was

Enkelvoud

Meervoud

Het werkwoord sein (zijn) in de v.t.

• Onregelmatig werkwoord         uit hoofd leren

ich war

du warst

er war

sie war

es war

wir waren

ihr wart

sie waren

Sie waren

-

-

-

-

ik had

jij had

hij had

zij had

het had

-

-

-

-

-

wij hadden

jullie hadden

zij hadden

u had

Enkelvoud

Meervoud

Het werkwoord haben (hebben) in de v.t.

• Onregelmatig werkwoord         uit hoofd leren

ich hatte

du hattest

er hatte

sie hatte

es hatte

wir hatten

ihr hattet

sie hatten

Sie hatten

Gestern ... (was) ein guter Tag.

1. war
2. wart
3. hattet
4. hatten

Du ... (had) schlechte Laune (humeur).

1. hattest
2. warst
3. war
4. hatte

Es regnete und es ... (was) kalt.

1. hatte
2. war
3. waren
4. wart

Du ... (had) Kopfschmerzen.

1. warst
2. hatte
3. war
4. hattest

Meine Brüder ... (hadden) ein Auto.

1. hatten
2. war
3. hattet
4. wart

Mein Handy ... (was) kaputt.

1. war
2. hattest
3. hatte
4. wart

Außerdem ... (waren) meine Eltern auch da.

1. war
2. warst
3. waren
4. wart

Voltooid deelwoord

 De regel is normaal sproken:           ge + stam + t

       HABEN                 gehabt

Let op:                             SEIN                 gewesen                          

Hier haben wir viel Spaß ..... .

1. gehaben
2. habt
3. gehattet
4. gehabt

Bist du lange böse .... ?

1. gewest
2. gesein
3. gewesen
4. geweest

Kortom:

verleden tijd haben & sein

-

-

-

-

ik had

jij had

hij had

zij had

het had

-

-

-

-

-

wij hadden

jullie hadden

zij hadden

u had

Enkelvoud

Meervoud

Het werkwoord haben (hebben) in de v.t.

• Onregelmatig werkwoord         uit hoofd leren

ich hatte

du hattest

er hatte

sie hatte

es hatte

wir hatten

ihr hattet

sie hatten

Sie hatten

-

-

-

-

ik was

jij was

hij was

zij was

het was

-

-

-

-

-

wij waren

jullie waren

zij waren

u was

Enkelvoud

Meervoud

Het werkwoord sein (zijn) in de v.t.

• Onregelmatig werkwoord         uit hoofd leren

ich war

du warst

er war

sie war

es war

wir waren

ihr wart

sie waren

Sie waren

Welke 3 dingen heb je
geleerd vandaag?

Snap je nu de verleden tijdvormen van
HABEN en SEIN?

An die Arbeit!

We gaan nu verder in de les.