Verwijswoorden

Verwijswoorden






HUNNIE hebben het gedaan!
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 2,3

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden






HUNNIE hebben het gedaan!

Slide 1 - Diapositive

Theorie

Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar eerder 
(of heel soms later) genoemde woorden. 

Voorbeelden van verwijswoorden die verwijzen naar personen zijn: 'hij', 'zij', 'ze', 'hem', 'haar' en 'zijn'.


De jeugdvereniging (v) heeft veel te danken aan haar leden.
De gemeenteraad (m) neemt zijn verantwoordelijkheid.
In het woordenboek staat bij zelfstandige naamwoorden die alleen mannelijk zijn een (m), bij woorden die alleen vrouwelijk zijn een (v). Staat er niets achter dan is het woord zowel mannelijk als vrouwelijk.

Andere verwijswoorden zijn: die, dat, deze, dit, wat, wie.

Voorbeelden:

Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
De jongen met wie zij zit te kletsen.
Het hoogste wat ik kan bereiken, is een derde plaats.
Op alles wat ik doe, heeft hij commentaar.

Slide 2 - Diapositive

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.
Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.
De verwijswoorden 'zijn' en 'haar' kunnen ook verwijzen naar andere zelfstandige naamwoorden. 'Zijn' verwijst naar mannelijke woorden en 'haar' naar vrouwelijke woorden.

Voorbeelden:

Dit lokaal is van meneer De Rooij. Hij is pauze aan het houden.

Marieke houdt van lezen. Haar boekenkast staat vol met boeken.

Daar loopt Joost. Ik krijg van hem nog vijf euro.

De taxichauffeur is erg zuinig op zijn auto.

Oma vertelt haar kleinkinderen graag over vroeger.



Slide 3 - Diapositive

Andere verwijswoorden zijn: 
die, dat, deze, dit, wat, wie, haar, zijn, hun, daar, hiermee etc. 

Voorbeelden:

  • Waar is mijn fiets (m)? Die staat buiten.
  • Aardrijkskunde is het vak dat ik het moeilijkste vind.
  • Paul is met drie onvoldoendes overgegaan, wat ik nooit verwacht had.
  • De jongen met wie zij zit te kletsen.
  • De man fietst op zijn fiets. 
  • Ik was in Hilversum, daar regende het. 


Slide 4 - Diapositive

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
timer
0:45
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 5 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Twan heeft een bijbaantje voor twee uurtjes,

 ________  vindt    ________ erg leuk 
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
wat

Slide 6 - Question de remorquage

Welke verwijswoorden gebruik je om ergens naar te verwijzen?
De- woord enkelvoud
Het- woord enkelvoud
Een hele zin of een deel van een zin
Woorden in he meervoud
Een plaats
hij, deze, die
het, dit, dat
ze, zij, deze, die
het, dit, dat
hier, daar, er

Slide 7 - Question de remorquage

Vul het juiste verwijswoord in

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 8 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 11 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 13 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 14 - Quiz

De kinderen gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De kinderen
B
de juf
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 15 - Quiz

Welk verwijswoord hoort op de puntjes?

''Je moet even doorfietsen naar de volgende pinautomaat, want ... hier doet het niet.''
A
het
B
dit
C
dat
D
deze

Slide 16 - Quiz

Je kunt nu:
De goede verwijswoorden gebruiken

Slide 17 - Diapositive