Lesson 8. 8/9

What are we going to do today?
- Homework check 
- Grammar + ex. 56 tm 61. 
- Time left? Gimkit! 
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

What are we going to do today?
- Homework check 
- Grammar + ex. 56 tm 61. 
- Time left? Gimkit! 

Slide 1 - Diapositive

Wat weet je van de
tegenwoordige tijd?

Slide 2 - Carte mentale

Grammar: Present Simple
Present Simple = de tegenwoordige tijd

Je gebruikt de PS om te praten over: feiten, gewoontes, gebeurtenissen of iets wat regelmatig gebeurt. 

Slide 3 - Diapositive

Present Simple
Vorm van to be in the PS :
Ik ben - I am 
Jij bent - You are 
Hij/zij/het is - He/she/it is 
Wij zijn - We are 
Jullie zijn - You are 
U bent - You are 

Slide 4 - Diapositive

Present Simple
Bij andere woorden in de tegenwoordige tijd gebruik je vaak het: hele werkwoord. Bijvoorbeeld: Ik loop naar school = I walk to school. 

Bij he/she/it veranderd de spelling soms of wat er wat toegevoegd. Dit noemen we de SHIT regel. 
She/He/It krijg een S bij het werkwoord

Slide 5 - Diapositive

Present Simple
Bijvoorbeeld: 
Ik studeer = I study.  / Zij studeert = She studies 
Woorden die eindigen op medeklinker + y krijgen -ies. 

Ik speel = I play  / Zij speelt = she plays
Woorden die eindigen op klinker + y krijgen - s 

Slide 6 - Diapositive

Present Simple
Bij de werkwoorden die eindigen in een -S klank: 
I watch = She watches / krijgt he/she/it -es erachter 

ook bij de werkwoorden do & go komt er -es achter. 
I do / he does 
We go / it goes 

Slide 7 - Diapositive

It ..………………. on raining.
A
carry
B
carries

Slide 8 - Quiz

We ……………………. our homework in class
A
do
B
does

Slide 9 - Quiz

Zet in de PS:
I ....…… (cycle) to school

Slide 10 - Question ouverte

Zet in de PS:
She ……… (like) to bake cookies

Slide 11 - Question ouverte

Personal pronoun
Personal pronoun = persoonlijk voornaamwoord. 

Je hebt subject en object pronoun. 
Subject pronoun staat vaak aan het begin van de zin. 
Een object pronoun staat vaak aan het einde van de zin. 

Slide 12 - Diapositive

Subject pronoun
You
He 
She 
It 
We
You
They
Object pronoun
Me
You 
Him 
Her
It 
Us
You
Them 

Slide 13 - Diapositive

Interrogative pronoun
Interrogative pronoun = vragend voornaamwoord. 

Vragende voornaamwoorden staan vaak in het begin van de zin.  

Vragende voornaamwoorden in het Nederlands zijn: 
wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom, welke 

Slide 14 - Diapositive

In het Engels heb je: 
Wie - Who 
Wat - What 
Waar - Where 
Wanneer - When 
Welke - Which
Hoe - How 
Waarom - Why 

Slide 15 - Diapositive

Do: 
do ex .
57 tm 61
timer
10:00

Slide 16 - Diapositive