Di 4-10-22 1.2

1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 40 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

HA3B
Dienstag, 4. Oktober 2022

Slide 2 - Diapositive

die Planung
  • Neu: haben/sein/werden vt 
  • Herhalen SO= 24 Fragen
  • Weektaak

 

Slide 3 - Diapositive

Grammatik B

haben/sein/werden

verleden tijd

Slide 4 - Diapositive

B: Verleden tijd 
ich
du
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
hatte
hattest
hatte

hatten
hattet
hatten
war
warst
war

waren
wart
waren
wurde
wurdest
wurde

wurden
wurdet
wurden
voltooid        gehabt             gewesen           geworden
deelwoord 
 haben                sein                werden

Slide 5 - Diapositive

Was weißt du noch?

wichtige Wörter

4 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 6 - Diapositive

Wat betekent: het weekend
A
die Woche
B
der Wocheende
C
das Wochenende
D
die Wochende

Slide 7 - Quiz

Wat betekent: Kunt u dat herhalen?
A
Können sie das wiederolen?
B
Können Sie das wiederholen?
C
Könnt Sie das Wiederholen?
D
Können Sie das wiederhalen?

Slide 8 - Quiz

Wat betekent: fertig
A
klaar
B
moe
C
stom
D
later

Slide 9 - Quiz

Wat betekent: Ich habe Sie nicht verstanden
A
Ich heb haar niet verstaan
B
Ich heb u verstaan
C
Ich heb u niet begrepen
D
Ich heb hen niet begrepen

Slide 10 - Quiz

Was weißt du noch?

vervoeging zwakke ww

4 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 11 - Diapositive

(schreiben) Ich ...... einen Brief.
A
schreibe
B
schreib
C
schreibt
D
schreiben

Slide 12 - Quiz

(arbeiten) Wie lange ...... ihr schon im Kaufhaus?
A
arbeitet
B
arbeiten
C
arbeit
D
arbeitt

Slide 13 - Quiz

(singen) Wir ....... gerne Karaoke.
A
singe
B
singst
C
singt
D
singen

Slide 14 - Quiz

(putzen) Susanne ..... du deine Zähne zweimal am Tag?
A
putzest
B
putzt
C
putst
D
putzst

Slide 15 - Quiz

Was weißt du noch?

zwakke werkwoordenlijst du-nl, nl-du

2 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 16 - Diapositive

Wat betekent: verstehen
A
begrijpen
B
verheugen
C
kiezen
D
snappen

Slide 17 - Quiz

Wat betekent: kijken
A
zeigen
B
schauen
C
sagen
D
freuen

Slide 18 - Quiz

Was weißt du noch?

haben/sein/werden

3 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 19 - Diapositive

.................. du die Hausaufgaben gemacht?
A
Werdest
B
Bist
C
Hast
D
Sind

Slide 20 - Quiz

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.

Slide 21 - Question ouverte

.............. Sie schon wieder krank?

Slide 22 - Question ouverte

Was weißt du noch?

voltooid deelwoord zwakke ww

3 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 23 - Diapositive

Voltooid deelwoord?
Wo hast du Tennis ____(spielen)?

Slide 24 - Question ouverte

Voltooid deelwoord?
Die Mannschaft hat gestern viel______(trainieren)

Slide 25 - Question ouverte

Voltooid deelwoord?
Ich habe ein großes Haus ___________. (mieten)

Slide 26 - Question ouverte

Was weißt du noch?

voltooid deelwoord sterke ww

2 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 27 - Diapositive

Voltooid deelwoord?
zwemmen=schwimmen

Slide 28 - Question ouverte

Voltooid deelwoord?
ontmoeten=sich treffen

Slide 29 - Question ouverte

Was weißt du noch?

sterke werkwoordenlijst du-nl, nl-du

2 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 30 - Diapositive

Wat betekent: verliezen
A
verliesen
B
verloren
C
verlusen
D
verlieren

Slide 31 - Quiz

Wat betekent: fernsehen
A
verkijken
B
tv kijken
C
ver zien
D
verstaan

Slide 32 - Quiz

Was weißt du noch?

getallen + kloktijden

4 Fragen

(wat weet je nog)

Slide 33 - Diapositive

Wat is het getal 17 in het Duits?
A
siebzehn
B
siebenzehn
C
siebszehnen
D
siebzahn

Slide 34 - Quiz

Wat is het getal 345 in het Duits?
A
dreihundertfunfundvierßig
B
dreihondertfünfundvierzig
C
dreihundertvierundfünfzig
D
dreihundertfünfundvierzig

Slide 35 - Quiz

Wie spät ist es?
A
Es ist halb zehn.
B
Es ist zehn Minuten vor sechs.
C
Es ist halb elf.
D
Es ist Viertel vor elf.

Slide 36 - Quiz

Wie spät ist es?
A
Es ist zehn Minuten vor halb neun.
B
Es ist zwanzig Minuten nach acht.
C
Es ist zehn Minuten nach halb neun.
D
Es ist zwanzig Minuten vor acht.

Slide 37 - Quiz

 Aufgaben machen
opdrachten maken
  • Was (wat)? 
Kapitel 1, Lektion 2 Aufgabe 1, 5, 8, 9, 11


  • Wie (hoe)? Online of boek
  • Hilfe (hulp)? Buren, docent
  • Zeit (tijd)? 9:50
  • Fertig (klaar)? 





An die Arbeit!

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive