Verwijswoorden 3 gt

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Stil lezen

Verwijswoorden

Mavo 3

Taalverzorging - formuleren

Schrijf deze les mee.

Doel

Je kunt verwijswoorden op de juiste manier gebruiken

Opdracht 2 en 1 zijn af

Huiswerk: 1-4

Antecedent

Wat is dat?

Antecedent

Het antecedent is waar naar verwezen wordt door het verwijswoord.

Verwijst naar een ander woord

Eerder of later in de tekst.

TL3 

Verwijst naar een ander woord

Eerder of later in de tekst.

Mijn zusje is moe. Ze gaat naar bed.

Verwijs naar krat

Geef mij even ... krat aan!

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

Verwijs naar school

... school is echt zo mooi

1. die
2. deze
3. dit
4. dat

Verwijswoorden in een schema!

Kies het juiste verwijswoord:

mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.

het-woorden (onzijdig)	het, zijn	dat, dit
de-woorden (mannelijk)	hij, hem, zijn	die, deze
de-woorden (vrouwelijk)	zij/ze, haar	die, deze
meervoud	zij/ze, hen, hun	die, deze

De-woorden

Verwijs je naar met deze of die

Deze deur is op slot, maar die daar is wel open. (de deur)

De jongen die daar loopt.

D

Het-woorden

Verwijs je naar met dit of dat

Het gereedschap dat jij gebruikt, is beter dan dit oude ding.

Het meisje dat daar loopt.

T

Verwijswoorden in een schema!

Kies het juiste verwijswoord:

mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.

het-woorden (onzijdig)	het, zijn	dat, dit
de-woorden (mannelijk)	hij, hem, zijn	die, deze
de-woorden (vrouwelijk)	zij/ze, haar	die, deze
meervoud	zij/ze, hen, hun	die, deze

Waarmee, waarvan, waarover, waaraan 

Met wie, van wie, over wie, aan wie 

De leraar ...... ik een goede band heb, gaat weg.

1. waarmee
2. met wie
3. waaraan
4. aan wie

De meivakantie ... ik hele goede herinneringen heb.

1. waarmee
2. met wie
3. waaraan
4. aan wie

Dingen of zaken

Verwijs je naar met:

waarmee, waarvan, waaraan, etc.

Je kunt het opsplitsen

Personen

Verwijs je naar met:

met wie, van wie, over wie, aan wie, etc.

Voorbeeld

De jongen .......... ik heb afgesproken, heeft een brommer ........ hij elke dag naar school rijdt.

Voorbeeld

De jongen met wie ik heb afgesproken, heeft een brommer waarmee hij elke dag naar school rijdt.

Maak opdracht 2

Herhaling

Persoonlijke voornaamwoorden  verwijzen naar mensen, dieren of dingen. (me/mij, je/jou, hij/zij)

Bezittelijke voornaamwoorden geven aan van wie iets is. (let op: mijn, jouw, zijn/haar etc.)

Jou, jouw, u, uw

Ik heb jou geappt 

Ik heb u geappt

Is dat jouw fiets? 

Is dat uw fiets?

Me en mijn

Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt 

Ik heb me vanmorgen verslapen

Zij, hen en hun

Maak opdracht 1, 3 en 4

Huiswerk voor morgen (16 mei)

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Het drumstel is van Marlea's vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.

drumstel

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. 

Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 

Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.

Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.

deze

die

dit

dat

hij

zij

het

ze

Aan de slag met 

Maak:

- H4 Taalverzorging Formuleren (blz. 108) opdracht 1,2,3 en 4

- H4 Taalverzorging Meervouden (blz. 110) opdracht 1,2,3,4 en 6

Klaar? 

Pak je laptop en kijk alle opdrachten zelfstandig na (antwoorden staan in Teams). VERBETER!!!