Taal woordenschat th. 6 week 1 en 2

• Basisschool

Taal woordenschat 

Thema 6, week 1 en week 2 

Afscheid nemen

1. Iets zeggen of doen als iemand aankomt
2. Iets zeggen of doen als iemand weggaat
3. Iets zeggen of doen tijdens het bezoek van iemand
4. Iets zeggen of doen als je iemand ziet lopen op straat

De groeten doen

1. gedag zeggen tegen iemand
2. iemand groente cadeau doen
3. iemand de groeten laten doen aan een ander
4. groenten eten

gezamenlijk

1. samen
2. met zijn tweeën
3. alleen
4. met zijn drieën

bescheiden zijn

1. als je graag alle aandacht naar je toe trekt
2. als je iemand altijd naar voren duwt
3. als iemand jou altijd naar voren duwt
4. als je niet graag alle aandacht naar je toe trekt

het karakter

1. hoe iemand meestal is en doet
2. als iemand chagrijnig is
3. als iemand blij is
4. als iemand geen zin heeft in iets

de opschepper

1. iemand die goede dingen over een ander zegt
2. iemand die vaak goede dingen over zichzelf zegt
3. iemand die slechte dingen over een ander zegt
4. iemand die slechte dingen over zichzelf zegt

de opwinding

1. een spel waarbij je aan iets moet draaien
2. een spannend en zenuwachtig gevoel
3. verdrietig zijn over de situatie
4. een bang gevoel

het voorgevoel

1. het gevoel wat je hebt voordat je iets doet
2. het gevoel wat je van voren voelt
3. het gevoel wat voor in je hoofd zit
4. het gevoel dat er iets gaat gebeuren

Opgewekt

1. Blij en vrolijk zijn
2. Verdrietig en chagrijnig zijn
3. Enthousiast zijn
4. Teleurgesteld zijn