Passé composé

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Leerdoelen

(1) "Ik kan de passé composé van werkwoorden op -er goed vervoegen"

(2) "Ik kan de passé composé van de werkwoorden avoir, être en faire goed vervoegen"

Welke zin staat in de passé composé?

1. Je vais écouter de la musique.
2. J'ai regardé la télé.
3. J'adore les frites.
4. Je veux manger une glace.

Wat betekent de zin "J'ai regardé la télé"?

Wat is de passé composé-vorm van het werkwoord "changer"?

1. change
2. changes
3. changez
4. changé

Welk werkwoord heb je ALTIJD nodig bij het maken van een passé composé?

1. être
2. faire
3. avoir
4. aller

Il a trouvé un livre.

Nous avons écouté une chanson.

J'ai oublié mon livre.

Tu as fermé la porte?

Noteer een zin in de passé composé

"Ik kan werkwoorden op - er juist vervoegen in de passé composé"

1. Ja
2. Nee

Verschil présent - passé composé

Présent	Passé composé
Ik werk	Ik heb gewerkt
Je travaille	J'ai travaillé
Wij kopen	Wij hebben gekocht
Nous achetons	Nous avons acheté

Wat zijn werkwoorden op -er?

Wat zijn werkwoorden op -er?

parler, trouver, changer, écouter, travailler, penser, aimer, adorer, détester, etc.

Hoe maak je een passé composé?

Parler > Parlé ( = gepraat)

Trouver > Trouvé (= gevonden)

Écouter > Écouté (= geluisterd)

Penser > Pensé (= gedacht)

MAAR... "Ik heb gepraat" en "Wij hebben geluisterd"

DUS: We hebben het werkwoord hebben (= avoir) nodig!

Exemple

Ik heb gekeken = ?

Gekeken komt van kijken.

Kijken = regarder > regardé (= gekeken)

Ik heb = J'ai

J'ai regardé

Wat is de passé composé-vorm van "chercher"?

Jij hebt gezongen = ?
(Zingen = chanter)

Avoir

avoir = hebben    >      eu = gehad

Tu as eu = Jij hebt gehad

Vous avez eu = Jullie hebben gehad / U heeft gehad

Etc.

Wij hebben gehad =

1. Nous avons avoiré
2. Nous avons eu

Ik heb gehad = ?

Être

être = zijn         été = geweest 

J'ai été = Ik ben geweest

Nous avons été = Wij zijn geweest

Etc.

Jij bent geweest = ?

1. Tu as été
2. Tu es été
3. Tu as êtré
4. Tu es êtré

Isabelle is leraar geweest = ?

Faire

faire = doen/maken         fait = gemaakt/gedaan

Il a fait = Hij heeft gemaakt/gedaan

Elles ont fait du foot = Zij hebben gevoetbald  (want: het hele werkwoord is faire du foot)

Etc.

U heeft getennist = ?

1. Vous avez fairé du tennis.
2. Vous avez tennissé.
3. Vous avez fait du tennis.
4. Vous êtes fait du tennis.

Zij heeft een tafel (une table) gemaakt = ?

Ik kan de passé composé van werkwoorden op -er toepassen.

1. Ja
2. Nee

Ik kan de passé composé van avoir, être en faire toepassen.

1. Ja
2. Nee