werkwoorden op -er

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

LEERJAAR 1 - WERKWOORDEN OP -ER

ZET JE LAPTOP KLAAR

OPEN DE LESSON UP APP: LESSONUP.APP

VUL JE ECHTE VOORNAAM IN

LEG JE WERKBOEK EN PEN KLAAR

werkwoorden op -er

herhaling en oefening met werkwoorden op -er

Révision danser

Stap 1= ...?

Stap 2=...?

Regelmatige werkwoorden op -er

1. Stam= werkwoord min -er

2. Voeg de uitgangen toe: e-es-e-ons-ez-ent

	dans er
je	dans e
tu	dans es
il/elle/on	dans e
nous	dans ons
vous	dans ez
ils/elles	dans ent

Na welke vier werkwoorden komt het bepaald lidwoord: le/la/l'/les

1. AIMER, ADORER, PRÉFÉRER, DÉTESTER
2. ARRIVER, PRÉFÉRER, DÉTESTER, MANGER
3. MANGER, DEMANDER, AIMER, DÉTESTER
4. TROUVER, REGARDER, AIMER, AIDER

Sleep de uitgangen naar de juiste persoon

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

tu

je

-ons

-ent

-e

-ez

-es

-e

Sleep de werkwoorden naar de juiste persoon

je

tu

il / elle / on

nous

vous

ils / elles

parle

parlez

parlons

parlent

parle

parles

Sleep de Nederlandse vertaling naar het juiste Franse werkwoord

regarder

écouter

détester

aimer

een hekel hebben aan

houden van / leuk vinden

kijken

luisteren

Je (regarder)

1. regardons
2. regardes
3. regarde
4. regardent

vous (donner)

1. donnons
2. donnez
3. donnent
4. donnes

Fabien et Amélie (chercher)

1. cherchons
2. cherchez
3. cherchent
4. cherches

Elle (aimer)

1. aimes
2. aimet
3. aime
4. aiment

Tu (donner)

1. donnes
2. donne
3. donn
4. donnez

Paul (parler)

1. parles
2. parlons
3. parle
4. parlent

Nous (aider)

1. aide
2. aidons
3. aides
4. aidez

il (trouver)

1. trouve
2. trouves
3. trouvez
4. trouvent

Uitgangen werkwoorden - er

je

tu

il/elle/on

nous

vous

ils/elles

+ent

+ons

+es

+ez

+e

+e

Nous (écouter)

je .... (marcher)

vous ... (passer)

tu ... (tourner)

ils ... (penser)

je ... (compter)

nous ... (pleurer)

on ... (aimer)

nous ... (monter)

Ken je de persoonlijke voornaamwoorden nog?

Sleep Nederlands naar Frans

IK

JIJ

HIJ

ZIJ (1 persoon)

WIJ / MEN

WIJ

U / JULLIE

ZIJ (ml + mv)

ZIJ (vl + mv)

JE

TU

IL

ELLE

ON

NOUS

VOUS

ILS

ELLES

Vertaal: wij zoeken
(zoeken = chercher)

1. Nous cherchons
2. Vous cherchez
3. Ils/elles cherchent
4. Tu cherches

Vertaal: zij praten
(praten = parler)

1. Je parle
2. Tu parles
3. Nous parlons
4. Ils/elles parlent

Vertaal: jullie geven
(geven= donner)

Vertaal: jij woont
(wonen = habiter)

Vertaal: ik kijk
(kijken = regarder)

Nathalie (aimer) son chien.

Pierre et Lisa (manger) une pomme.