pv tt en vt

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Planning

• Welkom!
• Uitleg  persoonsvorm tegenwoordige - en verleden tijd.
• Oefenen
• Aan de slag

persoonsvorm oefenen

1. Hij (beloven) mij dat hij op tijd thuis is.

2. Marit (lachen) gisteren naar

     haar vriend.

3. (Vinden) je dat ook?

4. Laatst (pesten) jij me.

5. Dat (gebeuren) wel heel erg 

    vaak.

tt:
Hans (kleden) ...... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kled
4. kleet

tt:
Hij (beantwoorden) ..... de vraag.

1. beantwoort
2. beantword
3. beantwoord
4. beantwoordt

vt:
Mijn broer (kleden) ..... zich aan.

1. kleed
2. kleedt
3. kleette
4. kleedde

vt:
Hij (fietsen) ...... naar huis.

1. fietstte
2. fietsde
3. fietste
4. fietsten

vt:
Hij (antwoorden) ..... snel.

1. antwoorde
2. antwoordde
3. antwoordte
4. antwoortte

vt:
De bus (vertrekken) ..... om 8 uur.

1. vertrekt
2. vertrekte
3. vertrok
4. vertrokte

De hond van de buren (blaffen) gisteren de hele dag.

Voordat Corona uitbrak (reizen) ik elke maand met de trein naar Berlijn.

Het huis (branden) helemaal af.

(Worden) wakker!

Mark en Chantal (sauzen) vorige week alle wanden van hun woonkamer.

Huiswerk 

• A - groep : vrijdag af: 3.1 persoonsvorm tegenwoordige tijd opdracht 1 en 2 en van de Extra opdracht de eerste 5 vragen.

• B- groep: maandag af: 3.2 persoonsvorm verleden tijd opdracht 1 en 2 en van de Extra opdracht de eerste 5 vragen.
  

Huiswerk 

Maandag af: 3.1 Persoonsvorm tegenwoordige tijd: opdracht 1 en 2 en van de Extra opdracht de eerste 5 vragen.